De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.

De Graven van Holland kwamen uit Vlaanderen.

De Graven van Holland kwamen, net als de Graven van Gere, uit Frans-Vlaanderen en wel uit de omgeving van Béthune en St.Omaars.



D.E.H. de Boer en E.H.P.Cordfunke, Walburg Pers 2010.

De Boer en Cordfunke behoren tot de traditionele historici bij wie Karel de Grote nog steeds in Nijmegen resideerde en Willibrord bisschop van Utrecht was: twee opvattingen die ondertussen wel achterhaald zijn. Lees meer over Karel de Grote en Willibrord.

In de geschiedenis over de Graven van Holland kom je steeds dezelfde namen tegen van lieden die het allemaal zo goed weten, maar het onderling vaak oneens zijn met elkaar. We noemen B. Dijkstra, in het dagelijkse leven een keel-, neus- en oorarts, die familierelaties en geboorte- en sterfjaren van de graven van Holland opstelde, maar die gebaseerd zijn op rekenregels(?), onjuiste archeologische gegevens, en veel creativiteit. De fantasieën van Dijkstra’s aanvankelijke vriend in het traditionalisme, maar later aartsvijand van prof.dr.ir.Erich Heinz Pieter Cordfunke, een scheikundige, blijven door hem merkwaardigerwijs geheel onbesproken, geen gering punt. Bekend is de “bottenoorlog” tussen prof.dr.ir.E.H.P.Cordfunke en dr.B.K.S.Dijkstra. Daarnaast noemen we Luit van der Tuuk, die eigenlijk historicus noch archeoloog is, maar wél museum-conservator van Museum Dorestad (zijn broodheer!) met een dikke duim, waaruit de nodige fantasieën uitspruiten. Ook kan Kees Nieuwenhuijsen niet onvermeld blijven, die in zijn 'methodisch' werk steeds van alles “denkbaar” is, wat alweer een “fraaie reeks” oplevert. Dr. Kees Nieuwenhuijsen stelde zich, na zijn Lex Frisionum escapades waarin hij prof.dr.K.O.J.T.Freiherr volgde, plotseling op als een “kritische” leerling en is zelf inmiddels – terecht – afgeschat tot amateur-historicus; de werkelijke beroeps-oordeelkundigen laten het ondertussen weer lelijk afweten en vallen hem niet bij of af, wat bij 'beroeps' kenmerkens is. Vooral je niet ergens over uitspreken, maar zwijgen. Je zou eens ongelijk kunnen krijgen!

Lees meer over Echternach en over de Kerken in Holland, twee thema's die nauw verweven zijn met de eerste graven van Holland.

In de literatuur is het onomstreden dat de oorsprong van de Hollandse graven in Friesland, West-Friesland dan wel in Kennemerland moet worden gezocht, of was het toch de omgeving van Dordrecht. Bestudering van de originele klassieke teksten maakt onmiskenbaar duidelijk dat ze hun beroep eerst vooral uitoefenden in het noorden van Frankrijk, en daarna in Gent. Kijken we naar het archief van de Graven van Holland dat zich in het Rijksarchief te ’s-Gravenhage bevindt dan zien we dat het oudste stuk pas uit 1204 is.

Werden alle Fresia-documenten aanvankelijk voor Friesland opgeëist, wat al in de negentiende eeuw leidde tot kritisch onderzoek naar de geschiedschrijving zelve, ze passen net zo min op West-Friesland, Kennemerland of Holland. Wat onder Fresia begrepen moet worden is zelfs uitgesmeerd over het hele gebied van Noordwest-Frankrijk tot Denemarken aan toe om het enigzins passend te maken.

Kijken we omgekeerd naar wat voor Holland en Friesland nu eigenlijk vaststaat, bijvoorbeeld met betrekking tot zoiets fundamenteels als de dijkenbouw, dan lezen we het volgende : «Directe gegevens, onwraakbare getuigenissen uit geschreven bronnen zijn er niet. De literaire overlevering leidt hoogstens tot de aanwijzing, dat er vóór het jaar 1000 geen bedijkingen in het zeekustgebied waren, althans geen omvangrijke bedijkingen, die als publieke werken vielen te beschouwen.
Vroege documentatie blijkt tegen critisch onderzoek niet te zijn bestand. De befaamde akte van “1097” b.v., betreffende Ouderkerk in de Krimpenerwaard, is van het jaar 1287 en van graaf Floris V afkomstig. De kolonisatie van waterbouwkundige Nederlandse ontginners in de buurt van Bremen is eerst op het jaar 1106 te bewijzen. De IJ-dijk, die vóór 1018 bestaan zou hebben, berust op een fictief historisch fundament.
Dr. D.P. Blok voegt daar aan toe: «Men neemt tegenwoordig algemeen aan, dat in Nederland vóór de 11de eeuw geen dijken van enige betekenis aangelegd waren [...]. Nu is het tegengaan van wateroverlast door het maken van dijken iets zo elementairs – zoals iedereen weet die wel eens op het strand heeft gespeeld – dat het wel gek zou zijn als men daar vóór de 11de eeuw niet opgekomen zou zijn: in Italië deed men dat al in de tijd van Horatius !» Duidelijke taal!

De West-Friese omringdijk bijvoorbeeld wordt als geheel pas voor het eerst vermeld in 1320 en kan toen nog niet lang hebben bestaan. Maar zonder dijken stond volgens Rijkswaterstaat alles meters onder water. Het idee dat het maaiveld veel hoger moet hebben gelegen kan, vooropgesteld dat het juist zou zijn, alleen tot de gevolgtrekking leiden dat er een voornamelijk onbewoonbaar moerasbos was dat pas door afwatering en dijkenbouw werd ontgonnen en voor bewoning geschikt gemaakt, waardoor de bodem vervolgens inklonk (daalde).

Dat beeld wordt bovendien door de archeologie volkomen bevestigd : de doorlopende Hollandse geschiedenis begint op zijn vroegst in de elfde eeuw, en dan nog alleen op de Zuid-Hollandse eilanden en er is geen duidelijke continuïteit met eerdere bewoning.

De Graven van Holland zijn belangrijk voor de geschiedenis van Egmond en daarmee voor de geschiedenis van St.Willibrord in Holland. Het een heeft onlosmakelijk verband met het andere. Als de geschiedenis van de Graven van Holland onjuist blijkt, geldt dat ook voor de geschiedenis van Egmond en voor de aanwezigheid van St.Willibrord in Holland. In het verloop van deze geschiedenis heeft de abdij van Echternach een cruciale, maar verderfeljke rol gespeeld door leugens, mythen en fabels te verspreiden. De historici hebben deze intrige niet doorzien, ondanks alle twijfel die er over de geschiedenis van de Graven van Holland bestond.

In de traditionele opvatting beginnen de Graven van Holland in Friesland, of in West-Friesland, of in Kennemerland, al naar gelang wie er schrijft, waarbij ze hun macht geleidelijk naar het zuiden uitbreiden. In werkelijkheid verloopt de historische beweging precies omgekeerd: ze beginnen in de negende eeuw in het gebied ten westen van Béthune en rond Terwaan (Frans-Vlaanderen), ongeveer het gebied ten noorden van het huidige Artesië (Frans Artois), waar ze als graven van Fresia enig leengoed hebben. Vanaf 940 zijn ze in Gent te vinden temidden van dynastieke intriges. Rond 1018, na het pleit in Gent te hebben verloren, verblijven ze met wisselend succes rond in het Merwede-gebied (rond Dordrecht, de oudste stad van Holland!). In 1063 zouden ze geprobeerd hebben om in Egmond voet aan de grond te krijgen, voortdurend heftig betwist door de bisschop van Utrecht die beweerde datzelfde gebied van de Duitse keizer in leen te hebben terwijl de Hollandse graven zich beriepen op rechten die ze van de Franse koning zouden hebben ontvangen. Pas in het jaar van het uitsterven van het 'Hollandse Huis' (1299) wordt West-Friesland 'bedwongen'. De oversteek naar Friesland wordt pas in 1314 bekroond met het vestigen van enige heerlijke macht.

De visie van Albert Delahaye.
Het is net zo onjuist om de geschiedenis van de eerste Graven van Holland in Nederland te plaatsen, als de geschiedenis van het oude Frisia in Friesland te paatsen. De eerste Graven van Holland waren de graven van Vlaanderen. Het beginjaar dat door De Boer en Cordfunke met Gerulf en Dirk I op 880 wordt gesteld, is een mythe. Ze stellen wel terecht dat Melis Stoke aannam dat Dirk I de stamvader van de Hollandse graven was. Stoke ging uit van de schriftelijke overlevering die in de abdij van Egmond was opgetekend. Met het noemen van de abdij van Egmond is duidelijk waarop de opvattingen van De Boer en Cordfunke zijn gebaseerd. Maar de oorkonden van Egmond kwamen, via Gent, uit Frans-Vlaanderen.
Lees meer over Egmond, over het Graafschap Holland en over de naam Holland.
Volgen we de traditionalistische geschiedenis dan kunnen we ons er over verbazen dat de Graven van Holland voortdurend bezig waren in een strijd met de bisschop van Utrecht, voordat het Bisdom Utrecht bestond. Het geeft precies aan dat beiden, zowel de Graaf van Holland als de Bisschop van Trajectum vóór de 10de eeuw in Vlaanderen resorteerden. De Graven van Holland probeerden steeds hun eigen graafschap te veroveren of in leen te krijgen, waarbij ze er telkens weer in slaagden rechten kwijt te raken vóórdat ze die verworven hadden.

Even wat geschiedenis.
(hiernaast een idyllisch plaatje van de Graven van Holland en Zeeland, allemaal fantasie uit de 16e eeuw).

Voor de stichting van de abdij van Egmond wordt graaf Dirk I omstreeks 925 als stichter gezien. Maar van graaf Dirk I is geen enkele oorkonde bekend. De oudste oorkonde die een graaf van Holland vermeldt is van 1101 (Koch, OHZ,I, nr.92). Volgens Opperman dateert de naam Holland met een graafschap niet eerder dan de 12e eeuw (Stadt und Stift Utrecht II, p.235). Beide onderzoekers bevestigen elkaar. Het gebied waarover Dirk II en Dirk III hun macht uitoefenen wordt in de bronnen nooit Holland genoemd.

Bovendien zou Dirk I volgens de overlevering een nonnenklooster gesticht hebben, dat als eerste 'erewacht' bij de relikwieën van St.Adelbert op dezelfde plaats zou hebben gestaan, waar later de abdij zou verrijzen. Zijn zoon Dirk Il, verving de nonnen door monniken en moet derhalve als feitelijke stichter van de abdij circa het jaar 950 worden beschouwd. Dirk II haalde die monniken uit het moederklooster in Gent. Lees meer over de mythe van St.Adelbert. Lees meer over het Graafschap Holland.

Dan komen we bij het gegeven of graaf Dirk II al als graaf van Holland beschouwd mag en kan worden. Juist uit die 'beginperiode' is veel onduidelijk en vooral gebaseerd op talloze aannamen, schrijven de auteurs. Enkele jaartallen zijn af te leiden uit schriftelijke gegeven. De oorkonden en regesten van de graven van 'Holland' beginnen echter pas met het jaar 967 en zijn gedateerd naar Blandinium (=Gent) en handelen over goederenbezit van de St.Pietersabdij te Gent. Holland komt er niet in voor, evenmin als de abdij van Egmond. Pas in 1083, onder Dirk V (regeerperiode 1061-1091), wordt voor het eerst Egmond genoemd. Of Dirk II werkelijk de zoon was van Dirk I is aan twijfel onderhevig, vanwege het grote leeftijdsverschil tussen beiden. Enkele historici menen dat er tussen Dirk I en Dirk II nog een andere graaf geweest moet zijn, vaak Dirk I-bis genoemd. Zo worden wel vaker 'gaten' in de geschiedenis gedicht. Dirk II groeide op in de leefgemeenschap van de St.Pietersabdij in Gent. Maar in het jaar 950 zou hij volgens deze gegevens nog niet geboren zijn. In 939 kan hij zijn vader, die toen sneuvelde, dan ook niet opgevolgd zijn. Voor Dirk I wordt als 'vader' Graaf Gerulf genoemd, waarvan de regeerperiode tussen ca.885 en ca.889 was. Dirk I regeerde van ca.916 tot 939, Dirk II van ca.970 tot-988. Tussen de regeerperiode van Dirk I en Dirk II zit ruim 30 jaar, ofwel een generatie verschil.

Wat leert de archeologie?
In de jaren1903, 1920, 1941 en 1947/48 is archeologisch onderzoek gedaan op het terrein van de abdij van Egmond (hoofdstuk 12 van Tien Eeuwen Egmond). Naast Romeins en Pingsdorper aardewerk zijn er meerdere cultuursporen waargenomen, die volgens de opgravers op zijn vroegst teruggaan tot in de 9e/10e eeuw. Ziet u ook hier weer het gat tussen Romeins en 10e eeuw? De opgravers menen dat het in hoogste mate waarschijnlijk is dat er vóór de stenen abdijkerk met zijn minstens drie bouwperioden nog een bescheidener, eveneens Christelijk bedehuis is geweest. Hoe weet men dat het een bedehuis was waarvan men grondsporen vond? Hoe weet men dat dit Christelijk was? Het antwoord wordt door de opgravenrs zelg gegeven. Dat de gedachte hierbij onwillekeurig uitgaat naar het houten, door Dirk I gestichte oratorium, is wel vanzelf sprekend. De onmiddellijke overblijfselen daarvan zijn echter blijkens het boven gereleveerde tot nu toe niet gevonden. Zij bevinden zich niet onder de stenen abdijkerk, ook niet onder de oudste bouwsporen daarvan (p153; Tien Eeuwen Egmond). De gedachte gaat niet willekeurig uit naar een aangenomen geschiedenis, maar juist heel doelbewust.
Het is een aangenomen mythe, gebaseerd op veronderstellingen van de 17e eeuwse fabelschrijvers.


En dan de geschreven bronnen.
Voor de geschiedenis zijn we voornamelijk afhankelijk van de Annalen van Egmond (Annales Egmundenses) en het daarbij behorende Necrologium Egmundanum. Daarover waarschuwde Otto Oppermann al in 1933 dat we te doen hebben met een samenraapsel (compilaties) van Johannes de Beka, die in de 15e eeuw flink aangevuld en gewijzigd is. Andere belangrijke bronnen uit dezelfde periode zijn de oorkonden uit 1063 en uit 1083, waarvan is vastgesteld dat het vervalsingen zijn. De Annales Egmundenses zijn bijna geheel samengesteld uit andere kronieken, vooral van Sigebert van Gembloux (±1035-1112) en van Regino von Prüm (±840-915), zodat het duidelijk is dat Egmond helemaal geen eigen traditie had, maar die in de twaalfde eeuw juist probeerde te krijgen met van elders geleende gegevens. En dan hebben we natuurlijk Melis Stoke, die net als Jacob van Maerlant in opdracht van Floris V schreef. Melis Stoke dichtte een Hollandse mythologie bijeen waarin de historische rechten van de Hollandse graven tegenover Utrecht vooropstonden, en op diens rijmelarij is al eeuwenlang kritiekloos voortgeborduurd. Maar zelfs in de mythologische versie van de geschiedenis staan zoveel Noord-Franse en Vlaamse zaken dat de hele verdere rest alleen daardoor al ter discussie staat.

Over de 'Moderne' bronnen/boeken kan het verhaal kort zijn.
In de tegenwoordige boeken wordt nog steeds uitgegaan van algemeen aanvaarde opvattingen, die in feite achterhaald zijn (zie de onenigheid tussen de verschillende auteurs). Bij het natrekken blijkt telkens weer dat moderne geschiedkundigen naar elkaar verwijzen in plaats van naar de bronnen, waardoor hun beweringen moeilijk controleerbaar zijn en de bronnen lastig zijn terug te vinden. De één oppert iets, de volgende noemt het ‘waarschijnlijk’, voegt er iets aan toe, en de derde neemt het aan als feit, zich daarbij beroepend op de voorafgaanden, dan trekt iemand het half in twijfel, maar een volgende bouwt het juist weer verder uit, en zo vervolgt de discussie zich. De oorspronkelijke bron blijkt vervolgens niet te vermelden wat de uiteindelijke conclusie rechtvaardigt.
Hoewel er een paar grote lijnen zichtbaar zijn is veel van deze geschiedenis nog in raadselen gehuld. De primaire bronnen moeten de bewijzen bevatten; met de secundaire opvattingen kan nagegaan worden hoe de mythen tot stand kwamen en hoe deze zich ontwikkelden tot de opvattingen die in de moderne literatuur nog steeeds gehandhaafd worden.
De Graven van Holland.
De Graven van Holland spelen in de geschiedenis van Holland en van de abdij van Egmond een cruciale rol. Maar zijn zij historisch (of archeologisch) ook aantoonbaar? Of is het als met meer onderdelen van de geschiedenis vóór de 12e eeuw één grote mythe?
Hoewel het graafschap Holland in 862 zou zijn ontstaan onder de knoet van de Noorman Rorik, is Floris (II, de Vette) de eerste die in 1101 in een oorkonde als graaf van Holland wordt vermeld. Dat wil zeggen na meer dan tweehonderd jaar van 'grafelijke geschiedenis'. Vandaar zou het zelfs teruggaan tot het jaar 678 als graafschap, hertogdom en in het begin zelfs als koninkrijk. Toch beginnen De Boer en Cordfunke de gravelijke geschiedenis pas in 880, nog wel met enkele vraagtekens. Waarom niet pas in 889, zoals hieronder vermeld wordt?
Traditie en mythe.
Dr. D.P. Blok ging in de eerste druk van zijn boekje De Franken (1968) maar helemaal aan de Graven van Holland voorbij, maar in de derde en laatste druk durft hij iets meer te onthullen, maar dat is wel érg weinig en wat er geschreven werd klopt ook nog van geen kanten. Om te beginnen : 'ons land' heeft niet alleen weinig materiaal te bieden, maar zelfs helemaal niets tot aan de twaalfde eeuw. Hoezo waren graven 'gedetacheerd', en vanwaar dan wel ? Hoe 'eclipseerde' (=verduisterde) hier het rijksgezag ? Hoe kan het dat al de genoemde bronnen uit Noord-Frankrijk komen of uit Gent ? Op wie wordt in dit verband gedoeld met 'rijksaristocratische families', die zich veel zuidelijker bevonden en waaraan de graven zonder twijfel verwant waren?


Wat weten we uit de klassieke teksten?
Een terrein in Egmond zou "de Rabboud" heten en verklaard worden dat "Rabboud" een Noorman-of-zo was geweest. Merkwaardig is dat hierdoor een verband blijkt met de schaars bekende sage. Dat de Radboud uit de bedoelde sage dezelfde is als Radboud I, koning van Friesland, kan betwijfeld worden, omdat reeds vier plaatsen genoemd worden waar hij zou zijn begraven. Wel echter heet een niet historisch te bewijzen Radboud II in 792 te Egmond te zijn gestorven. Deze zou dan —volgens de overleveringen— een zoon van Adgisl II en een kleinzoon van Radboud I moeten zijn. Volgens een oude legende zou deze Radboud ten tijde van Adelbertus, de apostel van Kennemerland, hebben geleefd en door hem zijn bekeerd en gedoopt. Dit zou dan voor 25 juni 740 (de sterfdatum van Adelbertus) zijn geschied (Westerheem, 1957, p81).

Hoe mythen ontstaan en in stand blijven.....
De Boer en Cordfunke beginnen hun boek met het volgende citaat: "OVER DE EERSTE GRAVEN in het Hollandse kustgebied is weinig bekend. Toen de anonieme klerk omstreeks 1290 aan zijn Rijmkroniek van Holland - die traditioneel op naam van Melis Stoke staat - begon, nam hij aan dat Dirk I de stamvader van de Hollandse graven was. Hij ging uit van de schriftelijke overlevering die in de abdij van Egmond was opgetekend en van de vier zogenaamde 'koningsoorkonden' , waarin de schenkingen van de Oost- en West-Frankische koningen aan de eerste graven waren vastgelegd. Deze oorkonden waren uitgegeven in de jaren 889, 922, 969 en 985, en bevonden zich in afschrift in de abdij van Egmond. Bij het afschrijven was echter in de datering van twee van deze oorkonden een fout geslopen: het jaartal 922 (DCCCCXXII in Romeinse cijfers) werd door onnauwkeurig schrijven en lezen op 863 (DCCCLXIII) gesteld. De oorkonde van 969 werd vervolgens op 868 gedateerd. De chronologische volgorde van de schenkingen werd daardoor 863, 868, 889 en 985.
Uit een 12de-eeuwse aantekening in de marge van het in origineel bewaard gebleven handschrift van de Egmondse annalen blijkt dat de oorkonde van 15 juni 922 toen al op 863 was geplaatst. De eigenlijke oorkonder, de West-Frankische koning Karel de Eenvoudige, werd daardoor aangezien voor de Oost-Frankische koning Karel de Kale, die in 863 regeerde. Met deze oorkonde ontving graaf Dirk (I) de kapel te Egmond met een belangrijk goederenbezit als beloning voor steun aan de koning in diens strijd tegen zijn opstandige vazallen. In deze 'oudste' oorkonde - die werd verleend in het Brabantse Bladel toen de koning op de vlucht uit Frankrijk was - heeft men in de middeleeuwen wel het 'scheppingsverhaal' van het graafschap Holland gelezen. De achtereenvolgende middeleeuwse geschiedschrijvers hebben telkens wat aan dit verhaal toegevoegd tot het bij de laat 15de-eeuwse kroniekschrijver Jan van Leiden was uitgegroeid tot de successtory van Dirk, de eerste graaf van Holland, die een zoon was van Sigisbertus, prins van Aquitanië. Deze gefantaseerde prins zou via de Merovingische koningen afstammen van koning Priamus van Troje. Dirk I was, volgens Jan van Leiden, een man eerbaar van zeden, claer van geboerten ... , een kampioen van de christenheid tegen de heidenen.
Ook over de oorsprong van het grafelijk gezag in Holland is veel geschreven. Reeds Melis Stoke huldigde de opvatting dat Holland aanvankelijk een stuk was van het veel grotere Friesland, waar in die opvatting de Bataven leefden "
.

Het is wel duidelijk dat de eerste geschiedenis van de Graven van Holland gebaseerd is geweest op aannamen, verkeerd gelezen teksten en gefantaseerde toevoegingen om te komen tot een wonderlijk 'scheppingsverhaal' van het graafschap Holland.

Uit de eerste zin van De Boer en Cordfunke blijkt dat zij het verkeerde uitgangspunt hanteren. Die zin is: "Over de eerste graven in het Hollandse Kustgebied is weinig bekend". Daarin zitten meteen twee onjuiste aannamen, en wel 1. dat het kustgebied al 'Holland' heette en 2. dat het bedoelde kustgebied in Nederland lag. Het gaat hier dus over de 9de eeuw met twee onbewezen hypothesen. Waar komt de naam Holland vandaan? Wie gebruikte die naam als eerste voor de kust van Nederland en wanneer was dat? Lees meer over de naam Holland.

De bekende schoolplaat van Isings uit 1926 over de gevangenneming van Floris V door de edelen Gijsbrecht van Aemstel, Herman van Woerden en Gerard van Velsen, door wie hij later vermoord werd.

Bekend in het verhaal over de graven van Holland is ook de doop van de Friese koning Radboud door St.Wulfram, bisschop van Sens in Frankrijk, wat te Medemblik plaats gevonden zou hebben. Op p.17 vermelden De Boer en Cordfunke ook zeer terecht 'dat van Gerulf en diens nakomelingen wordt aangenomen dat ze van Friese koningen afstammen. Het is daarbij goed te beseffen dat Friese koningen eigenlijk niet bestonden'. Het hele verhaal van die Frieze Koningen is dus een mythe, wat hier erkend wordt. De doop van Radboud heeft zich niet voorgedaan in Medemblijk, (dat bestond niet eens in de 8ste eeuw), maar in Medemolaca, wat Meldick in Frans-Vlaanderen was. Daar woonden de Friezen uit het eerste Frisia. Lees meer over Medemblik en lees meer over de Friezen.


Ook in de latere geschiedenis van de Graven van Holland zijn veel vragen nog steeds onbeantwoord, met als belangrijkste vraag: "Wanneer vestigden zij zich in Holland?"

De skeletten uit het grafmonument te Rijnsburg: een hernieuwd onderzoek.
E.H.P. Cordfunke, K. van der Borg en G J.R. Maat, KNOBulletin, 1998 p.1.

De conclusie: Met behulp van de 14C-methode werd de ouderdom van alle skeletten afkomstig van het grafmonument te Rijnsburg voor de graven van Holland opnieuw bepaald. De dateringen bleken 300 tot 600 jaar ouder te zijn dan de sterfjaren van de graven van Holland en de familieleden, aan wie de skeletten waren toegeschreven en bevestigen globaal eerdere dateringen uit Groningen. Uit resultaten van eenzelfde onderzoek aan het skelet van de Hollandse graaf Floris I, begraven te Egmond, en de skeletten van de graven van Nassau uit een familiegraf te Breda, blijkt dat de invloed van een visdieet niet de discrepantie van 300 tot 600 jaar voor de skeletten uit Rijnsburg kan verklaren.

Verder moet worden geconcludeerd dat de door ons vastgestelde demografische en osteopathologische bevindingen zo weinig overeenkomst vertonen met de historische gegevens omtrent de in Rijnsburg begraven leden van het Hollandse Huis, en met die van het eerdere onderzoek door Dijkstra, dat er geen grond is voor een positieve identificatie. De enige, en waarschijnlijk toevallige, overeenkomst betreft die van skelet nr. 92 met het levenseinde van graaf Floris V. Het betreft hier inderdaad een man van ca. 42 jaar, die gewelddadig om het leven is gekomen, zij het met een aanzienlijk geringer aantal aantoonbare verwondingen. Bovendien weten we uit de historische overlevering dat Floris V bij zijn vrouw Beatrijs werd begraven, doch een vrouwenskelet werd niet aangetroffen in de buurt van skelet nr. 92. Ook komt de ligging van skelet nr. 92 niet overeen met de historische overlevering.

Over graaf Floris V zegt de tijdgenoot-kroniekschrijver Melis Stoke: Hi wort begraven ter selver stede/ In den coer met groter eerend. Skelet nr. 92, met de verwondingen aan de schedel, werd echter in de zuidelijke absidiool aangetroffen. Volgens de historische gegevens werden in de Gravenkapel 10 graven en gravinnen bijgezet. Als we de bijzettingen in het koor ook mogen rekenen tot die in de Gravenkapel, dan zouden er voor het koor 10 in plaats van 12 skeletten van leden van de grafelijke familie moeten zijn aangetroffen. Volgens de historische gegevens (tabel 5) zijn in totaal 17 leden van de grafelijke familie in de abdij van Rijnsburg bijgezet, zodat 7 ervan vermoedelijk in de kloostergang of elders in de abdijkerk zijn begraven. In het laatste geval is de man/vrouw verhouding van de aangetroffen skeletten niet met de historisch vaststaande verhouding in overeenstemming, in het eerste geval is bovendien het totale aantal niet juist.

De resultaten van het historisch-archeologisch onderzoek, de '4C-metingen en het fysisch-antropologisch onderzoek leiden dan ook tot de conclusie dat de identificatie van de onderzochte skeletten, zoals eerder door B.K.S. Dijkstra gedaan, op een misvatting moet berusten. Zij steunen daarentegen het al tijdens de opgravingen uitgesproken vermoeden dat de skeletten behoorden tot het grafveld dat zich ten oosten en ten noorden van de abdijkerk heeft uitgestrekt. Dit grafveld is op grond van de stratigrafische ligging, het 14C-onderzoek en het aangetroffen aardewerk te dateren in de 9de - 11de eeuw. Een uitzondering vormt graf nr. 102 dat blijkens de 14C-datering nog uit de merovingische periode dateert. Dit graf zou dan tot de oudste nederzettingsfase behoren, mogelijk bij het huis dat er heeft gestaan. Een dergelijk begravingswijze was niet ongebruikelijk in die tijd. Hoewel er dus geen profiel beschikbaar is over de karolingische bijzettingen, blijkt uit de genoemde dagrapporten van de opgravers dat 'in de hogere vlakken geen insteek van de grafkuilen kan worden aangetoond'.
Een tweetal 14C-dateringen van in de kloostergang begraven skeletten, alsmede het feit dat ook skeletten onder de fundering van het koor werden aangetroffen, doet vermoeden dat het grafveld zich ook naar het noorden heeft uitgestrekt. Blijkens een aantekening in het oudste gedeelte van het Utrechtse goederenregister, heeft de St. Maartenskerk hier vanouds (vóór 860) bezittingen gehad. Huisplattegronden uit zowel de merovingische als de karolingische tijd zijn - stratigrafisch gescheiden - bij de opgravingen terug gevonden. Het aangetroffen grafveld behoort zonder twijfel overwegend tot de tweede bewoningsfase. In 1063 wordt in een oorkonde de 'capella' te Rijnsburg genoemd; deze kapel werd gebouwd na de afsplitsing van de moederparochie Oegstgeest. Inmiddels was de naam Rothulfhuashem vervangen door de naam Rijnsburg, hetgeen de situatie weerspiegelt waarbij de tot burg getransformeerde villa in het bezit van de graven van Holland was geraakt. Na ophoging van het terrein heeft gravin Petronilla daarop omstreeks 1130 de abdijkerk gebouwd.

De stoffelijke resten van de tien, in de Gravenkapel te Rijnsburg bijgezette leden van de grafelijke familie van Holland, waaronder Floris V, zijn hoogstwaarschijnlijk reeds in 1613 tijdens de radicale sloop van de fundamenten van de abdijkerk, geruimd. Al eerder, in 1574, waren de 'heerlijke tomben' die hun graven dekten, aan de vernielzucht van plunderaars ten prooi gevallen.


Bouwen voor prestige, ziel of vrede. De oudste stenen kerken in Holland en hun opdrachtgevers. Elizabeth den Hartog in KNOBulletin 1998, p.15.

Enkel citaten uit het artikel:
Over de stichtingsdata van de vroegste kerkjes in Holland is niet veel bekend. De schriftelijke overlevering begint met de missionering door Willibrord, die - aldus Bonifatius in een schrijven aan paus Stefanus II uit 752 - 'gedurende vijftig jaar bij het genoemde volk der Friezen heeft gepredikt en hen voor het grootste deel tot het geloof aan Christus bekeerd heeft, tempels en afgodsbeelden verwoest heeft en kerken gebouwd'. Dat die schriftelijke overlevering betrekking heeft op Nederland is een hypothese, ofwel een onbewezen aanname.
Naast het eigenhandig stichten van kerken, kregen Willibrord en het door hem gestichte klooster te Echternach (zie daar) kerken ten geschenke. Zo ontving Willibrord de kerk van Vlaardingen van de clericus Heribald en door schenking kwam de kerk van Velsen - met zeven bijbehorende boerderijen - in het bezit van het klooster te Echternach. Deze schaarse feiten kunnen worden aangevuld met gegevens uit heiligenlevens en kronieken, maar alles bij elkaar blijft het beeld versnipperd. Duidelijk is alleen dat Willibrord kerken stichtte en kerken geschonken kreeg, en - impliciet - dat er anderen moeten zijn geweest die kerken stichtten en in hun bezit hadden. Over hun rol in dit alles is jammer genoeg weinig bekend.

Willibrord liet in zijn testament een aanzienlijk deel van zijn bezit in deze streken na aan de abdij van Echternach. In werkelijkheid liet Willibrord niet na aan Echternach. Lees meer over het Testament van Willibrord. Op dit grondgebied waren en werden kerken gesticht, wanneer en waar is niet precies bekend, maar in een oorkonde uit 1063 is sprake van vijf moederkerken, te Vlaardingen, Oegstgeest, Velsen, Heiloo en Petten, alle tot het bezit van Echternach behorend. Van die moederkerken waren de volgende kapellen afhankelijk: Harg, Ketel, Overschie, Rijnsburg, Warmond, Leimuiden, Rijnsaterwoude, Esselijkerwoude, Agathenkiricha (thans Beverwijk), Heemskerk, Assendelft, Spaarnwoude, Sloten, Egmond, Alkmaar, Schermer, Mijsen, Wognum, Oudorp en Vronen (thans St.-Pancras). Blijkens de Echternachse visitatielijsten waren ook de moederkerken van Noordwijk en Voorhout Echternachs bezit. Het gaat hier dus om aanzienlijke delen van Holland en het verbaast derhalve niet, dat zowel de Hollandse graaf als de Utrechtse bisschop, in hun strijd om de beheersing van kust en riviermondingen, bij herhaling poogden deze bezittingen in hun macht te krijgen. Echternach heeft dan wel pogingen gedaan om kerken in Holland in bezit te krijgen, maar is daarin nooit geslaagd. Lees meer over de kerken in Holland.

In het eerste kwart van de elfde eeuw werd Hillegersberg met haar dochterkerken Kralingen, Rotterdam, Bleiswijk en Zevenhuizen geschonken aan het klooster Hohorst bij Amersfoort. Het klooster Hohorst bij Amersfoort heeft nooit bestaan. Lees daarover in Ansfridus en het klooster Hohorst. Zodoende bezat de Utrechtse Paulusabdij, de opvolger van Hohorst, hier nadien het collatierecht.

Ook over de oudste verschijningsvorm van de kerken in Holland is maar weinig bekend. Beter is te spreken over NIETS bekend. Alles is gebaseerd op speculaties. Uit het schaarse bronnenmateriaal blijkt dat het voornamelijk houten bouwwerken zullen zijn geweest. In de achtste eeuw bouwde de plaatselijke bevolking, 'zo goed en zo kwaad als zij, onbedreven in die dingen, dat konden', in het huidige Egmond-Binnen op het graf van Adelbert, die rond 749 gestorven was en die later de patroon van Egmond zou worden, een eenvoudige gedachteniskapel. Lees alles over St.Adelbertus.

Na de Noormanneninvallen vatten ene Amalath 'presbiter' en drie mannen het plan op de kerk te herstellen. De Noormannen hebben nooit geplunderd in Nederland. Lees alles over de Noormannen.Uit de beschrijving van de wederopbouw valt af te leiden dat het kerkje, gelegen aan de rand van de duinen, van hout was en met hetzelfde materiaal werd hersteld, al had men moeite om voldoende balken bij elkaar te krijgen. Hoe we ons zo'n kerkje moeten voorstellen is onduidelijk, want op wat vage en moeilijk te dateren paalgaten na, bijvoorbeeld in Velsen en Noordwijk, stammen de oudste resten doorgaans uit de Romaanse periode. Alleen over Heiloo en Assendelft zijn we wat beter geïnformeerd. Bij opgravingen binnen de kerk van Heiloo kwamen twee typen paalgaten te voorschijn, een groep zware en een groep minder zware. Deze laatste waren in ongeroerde grond neergezet. Het zou hier gaan om resten van het tussen 719 en 739 door Willibrord gestichte kerkje; dit op basis van het gegeven dat ten oosten en westen van dit kerkje de vroegste bijzettingen werden gevonden. Dit grafveld was gemarkeerd door een greppel. Even buiten het grafveld ligt de St.-Willibrordsput, die oorspronkelijk vanuit hetzelfde niveau was gegraven en die - blijkens het aardewerk - gelijktijdig met grafveld en oudste kerk werd aangelegd. De tweede serie paalgaten geeft wat meer houvast, daar hieruit een plattegrond van een kerkje gereconstrueerd kan worden, dat ten dele op het oudste grafveld werd opgetrokken. Dit kerkje zou een halfronde koorsluiting hebben gehad, hetgeen opmerkelijk mag heten daar opgravingen hebben uitgewezen dat houten kerkjes overwegend rechtgesloten waren.

Volgens de overlevering zou de kerk van Heiloo gebouwd zijn op een open plek in het bos, op de plaats van een heidens heiligdom. De naam Heiloo, heilig woud, die nog tot het midden van de vijftiende eeuw als 'Heyligheloe' werd geschreven, lijkt de overlevering te ondersteunen, evenals de oorspronkelijk geïsoleerde ligging van de kerk. Onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat de bewoning hier pas rond de elfde en twaalfde eeuw op gang kwam.

Over stenen gebouwen in Holland horen we voor het eerst in de tiende eeuw. In deze tijd verving Dirk II (939-988) de kloosterkerk te Egmond door een stenen bouwwerk. 'Het kostte hem wel de grootste moeite', want - zo schrijft Ruopert in zijn Vita Adalberti - 'de grond is hier door de droogte zeer zanderig en schraal en is zeer arm aan stenen en kalk'.

Het is wel duidelijk dat dit betoog van Den Hartog aan elkaar hangt van aannamen, zoals ze zelf schrijft 'uit legenden', zoals over de Willibrordusputjes, wat niet meteen de betrouwbaarste bronnen zijn. Het gehele bronnenmateriaal is afkomstig uit Frankrijk. Nederland heeft helemaal niets uit de periode vóór de 11de eeuw. Voor de genoemde oorkonde uit 1063 ofwel het het dievenboekje van Echternach.
Het is wel duidelijk dat als het uitgangspunt onjuist is, alle daaruit getrokken gevolgopvattingen ook onjuist zijn. Het uitgansgpunt is de aanwezigheid van St.Willibrord in Holland. Daar is geen enkel bewijs voor of is dat ooit aannemelijke gemaakt. Lees meer over de kerken in Holland.

  • Zo heeft Gosses zich al eens afgevraagd, waarom de graven van Holland bij hun hardnekkige pogingen, vaste voet te krijgen in het Land van Heusden, geen gebruik hebben gemaakt van de voogdij, die zij reeds in 1108 blijken uit te oefenen over de bezittingen van het Vlaamse klooster St Truiden, over verschillende dorpen in het Land van Heusden verspreid en vanuit Aalburg beheerd. (Gosses, I.e., p. 325 ss. Vgl. Oppermann, 0., Untersuchungen zur nord-niederlandischen Geschichte; I, 1920, p. 200 ss). Waren het wel bezittingen van St.Truiden? Merk ook hier weer de band met het zuiden op.

  • In de gemeente Leiderdorp werd een terreintje beschouwd dat het wel zou grenzen aan de plaats van de oudste kerk van Leiderdorp. Deze kerk zou behoord hebben tot het vroeg-middeleeuwse Leithon, een agrarische nederzetting die na de opkomst van de nabijgelegen stad Leiden ter onderscheiding de naam Leiderdorp kreeg. Ook dit is een van de plaatsen waar Holtland gelokaliseerd is, de oude familie-bezitting van de graven van Holland, waarnaar sedert de 12de eeuw het gehele graafschap genoemd is . Op het terrein is echter niets gevonden wat op enigerlei occupatie uit de vroege middeleeuwen zou kunnen wijzen. (S.J. Fockema Andreae e.a. Kastelen in Rijnland, Leiden 1952, 78-79).

  • In het kader der restauratie van de Ned. Herv. Kerk te Sassenheim, eertijds S. Pancras gewijd, wenstte men iets meer te weten te komen van de tufstenen zaalkerk, waarvan het westelijke gedeelte is opgenomen in de bestaande kerk, welke haar gedaante in het jaar 1594 ontving. De lengte was niet bekend aangezien de oostelijke helft van de kerk ontbreekt. Helaas bleken de grondvesten van het tufstenen koor, dat zich ten Oosten van de huidige koorsluiting bevonden moet hebben, volkomen te zijn uitgebroken en geen enkel leesbaar spoor in de bodem te hebben achtergelaten. De S. Pancraskerk te Sassenheim komt nog niet voor in de bekende oorkonde van bisschop Willem van Utrecht uit het jaar 1063, waarin getracht wordt een geschil tussen de abt van Echternach en de graven van Holland over een reeks van kerken en kapellen in Noord- en Zuid-Holland bij te leggen. Wel staat het vast dat de kerk van Sassenheim het klooster Egmond reeds vóór de 13de eeuw ter begeving stond. Naar valt aan te nemen dateert de tufstenen zaalkerk uit de eerste helft van de 12de eeuw. Al vrij kort na de bouw zal tegen de zuider toegang het rechthoekige portaal zijn gebouwd, waarvan de funderingen, opgetrokken uit tufsteen doch hier en daar vermengd met forse kloostermoppen, bewaard bleken te zijn. (Sassenheim, gem. Sassenheim (Z-H.), Ned.-Herv. Kerk. XII; H. Halbertsma, A. van Pernis).

  • De ligging van de hof van de graven van Holland in 's-Gravenzande is lang een onderwerp van speculatie geweest. Bij nieuw historisch geografisch onderzoek door Van den Arend werd een perceel in de Poelpolder als waarschijnlijke locatie aangewezen. Op dit terrein werden inderdaad losse kloostermoppen aangetroffen en een enkele 11e/12e-eeuwse scherf. Locatie van een versterkt huis in de Poelpolder is waarschijnlijker dan op de zandrug van 's-Gravenzande waar de hof tot dusverre is gezocht. (Jaarverslag R.O.B. 1988 p.155).

  • Over de historie van Oud Naarden werd reeds uitvoerig bericht door HORTENSIUS (1574), PERK (1866), ENKLAAR (1939), RUST (1943, 1944), DE VRANKRIJKER (1947) en FOKKENS (1947), zodat ik hier met een zeer summier uittreksel wil volstaan. Wanneer de stad — of het hieraan voorafgegane dorp — werd gesticht, is niet bekend, maar men vermoedt, dat dit in de vroege Middeleeuwen geschiedde. Tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten werd het stadje, een steunpunt van de Graven van Holland, door de Bisschop van Utrecht in 1350 verwoest. In verband met de sterke kustafslag werd Naarden daarna enkele kilometers westelijker en meer landinwaarts, op zijn huidige plaats herbouwd. De vondsten van de Heer RUST vormen thans een mooie collectie in het Museum voor het Gooi. Afgezien van enige scherven uit de IJzertijd omvat deze verzameling, in chronologische volgorde: enkele muntjes van Floris V, een spinschijfje, kannen van roodgesinterd steenwerk, Siegburgs steenwerk, een kan met twee oren (diameter hals dr 4 cm), 15de-eeuwse muntjes van de stad Utrecht, 15de-eeuwse kannen met brede, uitgeknepen voet, dikwandige kogelpotscherven met teruggeslagen rand en bolle bodem (Westerheem, 1956 p.25 e.v.) Hier zijn twee constateringen vast te stellen: 1. sterke kustafslag (transgressies!) en 2. een groot gat in de archeologische vondsten tussen de ijzertijd en 13e eeuw (Floris V: 1254-1296, bouwheer van de Ridderzaal op het Binnenhof in Den Haag).

  • Pas in het laatst der 14e eeuw krijgt het hof te 's-Gravenhage eenigszins het karakter van een vaste residentie der graven van Holland en Zeeland. (KNOBulletin, 1931, p.192)

  • De kortelings overleden oud-archivaris Gonnet leverde een opstel vol interessante bijzonderheden over „Drie Buitenplaatsen" (Saxenburg, Het Hof te Aelbertsberg, later genoemd 't Huys te Bloemendael, en het Huys te Vogelenzang). De beide laatstgenoemde behooren tot de oudste jachtsloten in ons land en waren gesticht in de 12e en 13e eeuw en bewoond door de Graven van Holland. De beide eerste behoren geheel tot geschiedenis, van de laatste bestaan nog gedeelten uit veel lateren tijd. (KNOBulletin 1927, p.27)

  • Er zijn grofweg drie groepen van donateursvoor kerkenbouw te onderscheiden: de geestelijkheid zelf, de wereldlijke overheid en de gelovigen van het diocees, bij gelegenheid ook daarbuiten. De laatste categorie is verreweg de belangrijkste, maar ook de wisselvalligste. De wereldlijke overheid, i.c. de vorst of de landsheer, had in de regel meer belangstelling voor de stichting en de verrijking van abdijen (de graven van Holland t.a.v. Egmond), waarmee zij voor zichzelf en hun familie hun zieleheil hoopten te bevorderen. (KNOBulletin 1982, p.159).

  • De Rijksmiddelen en De Monumenten. Kamerlid Van Lennep hield in 1853 een rede naar aanleiding van een begrootingspost van f1000,- een pleidooi voor „het behoud van historische gedenkteekenen: herstelling van het Prinsenhof te Delft; en maatregelen in het belang van de overblijfselen der abdij van Egmond —, let wel! met een beroep op de verdiensten van de vroeger daar ter aarde bestelde graven van Holland. Hunne praaltombes waren in 1825 ontluisterd, de zerken in het geheim gesloopt en voor f 200 aan een metselaar verkocht, waarbij men hun gebeente onder het vuilnis had geworpen. Spreker vroeg der regeering te dezer zake „bijna geene gelden". Hij verzocht slechts, dat zij zich zou wenden tot het Hoofd van den Staat, opdat deze voorging ter eere van hen, „die tot zijn voorzaten behooren" (!), de nagedachtenis dier graven weder te huldigen. (KNOBulletin, 1924, p.115). Zo ging (en gaat) men om met Cultureel erfgoed.

  • Delft ontstond als nederzetting midden in een wildernis waar de graven van Holland sinds de tiende eeuw, misschien iets eerder, het ontginningswerk zelf ter hand hadden genomen vanuit grafelijke hoven, of bevorderd hadden door uitgifte van woeste grond aan leenmannen. (KNOBulletin 1984, p.88).

  • De ons ter beschikking staande historische bronnen — men denke b.v. aan de grote genealogische werken uit de i6e en 176 eeuw — wijzen echter nergens in de richting van een eenzijdige vernietiging van middeleeuwse grafmonumenten in Nederland. Het ontbreken ervan is veeleer te wijten aan de afwezigheid van een middeleeuwse traditie op dit gebied. Zo hebben de Graven van Holland, aanvankelijk begraven in de abdij van Egmond en later in Rijnsburg, geen oorspronkelijke grote grafmonumenten gekend. Hun begraafplaatsen zijn lange tijd in ere gehouden, maar grafmonumenten met volronde gebeeldhouwde figuren hebben deze niet bezeten. En de Hertogen van Gelre en Brabant hebben, enkele uitzonderingen daargelaten, geen grafmonumenten laten oprichten in plaatsen die in het huidige Nederland liggen. Zelfs de Utrechtse bisschoppen hebben maar bij uitzondering zulke beeldhouwwerken gesticht. (KNOBulletin 1987, p.247).

  • De abdij van Rijnsburg werd omstreeks 1130 gesticht door gravin Petronilla van Holland,6 als een nonnenklooster van de Benedictijnenorde. Op 15 september 1133 werd het koor van de abdijkerk gewijd. Het klooster, waarin uitsluitend hoogadellijke vrouwen werden toegelaten, kwam door de opbrengsten van de landerijen tot grote bloei en uit de bewaard ge- bleven rekeningen blijkt dat veel aan armeozorg werd gedaan. De band met het Hollandse gravenhuis bleef door de eeuwen heen hecht, Gravendochters werden abdis en tal van leden van het Hollandse Huis werden er in de 13de eeuw bijgezet, ook. later, in de 14de-16de eeuw, bleven de graven van Holland grote belangstelling voor het wel en wee van de abdij houden. Over de verwoesting van de abdij zijn geen historische gegevens overgeleverd. Volgens Van Alkemade8 gebeurde dit in 1572 door Leidse Walen een slegl slag van Volk, dat uit de naburige steeden van Vlaanderen, Artoijs en Henegouwen, herwaarts gevlugt, zig niet wolle weverije erneerd hadden ... Deze lieden zouden in 1572, na de kloosters en kerken in Leiden te hebben geplunderd, met een talrijke menigte naar de abdij van Rijnsburg zijn getrokken, die door haar bewoners was verlaten. Na de abdij te hebben geplunderd, werd zij in brand gestoken. Van Alkemade zegt dit eind 1.7de eeuw te hebben opgetekend uit de mond van de oudheidkundige Joachim Oudaan, een geboren Rijnsburger. Dit bericht kan. echter niet juist zijn omdat de abdij nog in januari 1.574 bewoond was en de nonnen eerst enkele maanden later de gebouwen verlieten. (KNOBulletin 1998, p.14).

  • Graaf Floris werd in 1122 begraven in de Abdijkerk, gelijk al zijn voorvaders; kon zijn weduwe die kerk dan spoedig na zijn dood laten afbreken? De fierheid der Gravin zou daartegen in verzet moeten komen, zoo niet de eerbied der vrouw voor de rust van haar gemaal. Het is niet waarschijnlijk dat Gravin Petronella de hand zou hebben geslagen aan de kerk, waarin alle Graven van Holland, ook haar gemaal, begraven waren, en nergens staat stellig, dat een nieuwe Abdijkerk werd gebouwd. (KNOBulletin 1901, p.208)
  • Goedereede. Het laatmiddeleeuwse stadje is gelegen op het eiland Goeree — eertijds Westvoorne geheten — en wordt reeds genoemd in het jaar 1312. Vóór die tijd echter zouden de graven van Holland de plaats als dorp al verschillende voorrechten hebben geschonken. (Westerheem 1977, p.243). Uit het woord 'zouden' blijkt alweer de nodige hypohesen, ofwel onbewezen opvattingen.

  • In de jaren 1164-1170 werd het westelijk deel van het eiland IJsselmonde geteisterd door rivier- en zee-overstromingen, die dit gehele gebied voor bewoning verloren deed gaan. Op bewonings sporen daterend van de late IJzertijd tot in het midden van de 12de eeuw werd een stevig kleidek afgezet . Na enige jaren van rust werd weer overwogen het verloren gebied te gaan (her)-bedijken. Het is aan te nemen dat het gebied in het bezit was van de graven van Holland en dat voorname lieden uit hun omgeving min of meer uitgenodigd werden het gebied in (her)bedijking te nemen en het daarna als allodium of wel eigen goed te behouden. Een uitgifteoorkonde tot de (her)bedijking van Poortugaals oudste polder is niet bewaard gebleven. Zoals hierna zal blijken, werd omstreeks 1180 een begin gemaakt met de bedijking van een gebied van circa 90 ha door een lid van het geslacht dat zich later naar een ander bezit „van Putten" is gaan noemen. (Westerheem, 1979 p.268) Ook hier zijn drie feiten vast te stellen: 1. rivier- en zeeoverstromingen (transgressies!) en 2. een groot gat in de archeologische vondsten tussen de ijzertijd en 12e eeuw, en 3. de bedijkingen gaan niet verder terug dan de 12e eeuw.

  • In een oorkonde uit 1083 (falsum 1125), waarbij Dirk V schenkingen door zijn voorgangers aan het klooster van Egmond gedaan bevestigt, komt een schenking voor waarbij Sicco, broer van Dirk III, land te Benes, welk 2 pond per jaar opbracht, aan het klooster schenkt7. Ook hier dus weer een aanwijzing voor grafelijk bezit. Bovenstaande gegevens zijn voor mij aanleiding te concluderen dat het reliëf waarschijnlijk afkomstig is van een curtis ( = hof) die, gezien het grafelijk bezit alhier, in het bezit was van de graven van Holland. (Westerheem 1981, p.26).

  • Het laatste woord over Dijkstra's „Graven en gravinnen van het Hollandse Huis" en over de daarin ondernomen poging tot identificatie van de in Rijnsburg begraven telgen van het Hollandse vorstenhuis, is zeker nog niet gesproken. De in Westerheem XXIX, 1980, p. 56—71 verschenen bespreking door Perizonius, Haneveld, Van der Klooster en Pot en de daarop gevolgde reactie van Cordfunke en Van Regteren Altena in Westerheem XXIX, 1980, p. 369—371, wijzen daar al op. Ook in „De graven van Holland en de Abdij van Rijnsburg" door F. W. N. Hugenholtz, E. H. P. Cordfunke en B. K. S. Dijkstra (Zutphen, Walburg Pers, 1980; 31 b'z.; prijs ƒ12,50) zult u dit laatste woord niet vinden. Maar de teksten van de naar aanleiding van het verschijnen van Dijkstra's boek gehouden drie lezingen bieden nuttig én interessante aanvullende informatie op achtereenvolgens historisch, archeologisch en antropologisch gebied. (Westerheem 1981, p.155).

  • De Ruïne van de Jacobaburcht, Oostvoorne. De restanten van het kasteel van Voorne liggen op een heuveltje (rnotte). Het kasteel werd omstreeks 1200 door de heren Van Voorne gesticht; later kwam het in het bezit van de graven van Holland. Aan de burcht werd in de vijftiende eeuw de naam van gravin Jacoba van Beieren verbonden. Na 1500 werd de burcht niet meer onderhouden en verviel hij tot een ruïne. In 1934 werden de resten van de in de negentiende eeuw gesloopte woontoren en een cirkelvormige ringmuur daaromheen opgegraven. De ruïne is voor het publiek opengesteld.(KNOBulletin 1993, p.79).

  • Steenvoorde. Het kasteel Steenvoorde, gelegen op de strandwal te Rijswijk. Geologisch-geografisch duidt de naam op een voorde: ter plaatse van de huidige Beatrixlaan was een mui in de 1e strandwal, waarover een voorde was in de weg op de strandwal. Tot 300 v. Chr. werd hier het Hollandveen afgezet, waarin een krekensysteem van zout water (het zgn. Gantel-systeem) liep. Het veen is deels weggeslagen, deels overdekt door de Duinkerken Ikleiformatie. Doordat het veen klinkt, doch de klei niet, waren in de Romeinse tijd juist de verlande kreken bewoonbaar geworden. Omstreeks 200 n. Chr. vond er een doorbraak plaats, waarbij het veen werd overspoeld. De bewoning concentreerde zich weer op de strandwallen, terwijl ontginningen plaatsvonden in de strandvlakten en vanaf omstreeks 700 n. Chr. zandverstuivingen optraden. Na 1000 n. Chr. komt er weer een bevolkingsuitbreiding. Het gebied krijgt later ook een centraal bestuur onder de graven van Holland. Daardoor is het mogelijk, met krachtige steun van de kloosters, om over te gaan tot bedijkingen en ontginningen, in verband waarmee ook wateringen (zoals de Broeksloot) en afwateringen (zoals via de Beatrixlaan) worden gegraven, op de samenvloeiing waarvan het kasteel Steenvoorde wordt gesticht. Een van de oudste ontginningen is de Escamp van ongeveer 1050 n. Chr. Inmiddels raakt de uitmonding van de Rijn verstopt, zodat het water dat niet meer kan afvloeien, zich verbreidt over Rijnland en Delfland. Omstreeks 1130/1135 legt Dirk VI een dam bij Zwammerdam. Inmiddels trokken de graven van Holland van Egmond naar Rijnsburg, terwijl Willem II zich vestigde in Den Haag (het Binnenhof). (Westerheem 1984, p.312).

  • LEIDEN. De naam Leiden komt voor het eerst, als „Leithon", voor op de goederenlijst van de Sint Maartenskerk in Utrecht die in de eerste helft van de 10de eeuw werd opgesteld. De stad is vlak bij het punt waar twee Rijnarmen weer samenkomen ontstaan. Op deze plek werd omstreeks het midden van de 12de eeuw de motte, die bekend staat onder de naam de Burcht, gebouwd. Even ten zuidwesten hiervan werd omstreeks 1100, waarschijnlijk door de graven van Holland, een hof gesticht. In 1121 werd hier de Sint Pieterskapel gebouwd. Bij de oversteekplaats over de Oude Rijn, tussen de Burcht en de hof in, lag de mogelijk als dijkdorp ontstane nederzetting. Deze nederzetting groeide snel uit tot marktplaats en kreeg in 1266 stadsrechten. Het vroegste bericht van een ommuring dateert uit 1372. De stad komt door haar industrie (lakennijverheid, bierbrouwerij en steenfabricage) in de 14de en 15de eeuw tot bloei, wat tot uitdrukking komt in een viertal grote stadsuitbreidingen vóór 1386. (Westerheem 1985, p.51).

  • De oorspronkelijk Friese graven van Holland het zwaartepunt van hun macht meer zuidelijk in Holland hebben gezocht en daardoor vervreemdden van het Friese gebied, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een bittere en lange strijd van de Holandse graven om de heerschappij over West-Friesland. Deze bewering moet worden bezien in het licht van de feitelijke politieke situatie, waarin de bemoeienissen van de graven met West-Friesland uiterst gering zijn; de vraag rijst zelfs of er wel altijd sprake is geweest van het kunnen uitoefenen van enig gezag over het gebied. Na een inleidend treffen in 1132, wordt pas onder graaf Willem II de strijd in alle hevigheid gevoerd. Wordt na de scheiding met de rest van Friesland het geïsoleerde gebied gezien als een nu misschien wel te onderwerpen deel? Zeker is dat in de 12de eeuw de feitelijke grens tussen West- Friesland en Holland het verloop van de Rekere volgt. (Westerheem 1985, p.206).
    Hier wordt de kern van de problematiek van de graven van Holland geraakt. Hun oorsprong van Fries is zeker waar, als men daarbij maar niet denkt aan het huidige Friesland, maar aan het oude Frisia in Vlaanderen.

  • In de 11e eeuw vermelden de Egmondse bronnen een kerk te Haarlem, die een dochterkerk van de Willibrorduskerk te Velsen was. In 1197 werd Hedwig, dochter van graaf Floris III, hier begraven. Hoe deze voorloper van de 15e eeuwse Sint Bavokerk eruit heeft gezien, is niet bekend. Wel werden in 1843 bij de oprichting van het monument voor F. Conrad in het laagkoor van de Sint-Bavo resten ontdekt van tufstenen muren die waarschijnlijk tot een voorganger van de huidige kerk behoren6. Grafelijke Hof Waarschijnlijk is de eigendom van de Haarlemse grond van de Utrechtse Kerk reeds voor de 12e eeuw overgegaan op de graaf van Holland. Summiere, meest verhalende bronnen wijzen erop dat deze hof in ieder geval in de 12e eeuw dienst deed als grafelijk verblijf, als beheerscentrum voor de uitgebreide grafelijke goederen in de omgeving en als grafelijk bestuurscentrum voor Kennemerland7. De graven van Holland wilden hun macht in het noorden uitbreiden en de Westfriezen onderwerpen. De Egmondse Annalen berichten dat Floris de Zwarte, een broer van graaf Dirk VI van Holland, zich in 1132 aan het hoofd stelde van de Westfriezen en de grafelijke bezittingen te Haarlem plunderde8. Dit was geen geïsoleerde gebeurtenis; de Westfriezen hebben veel invallen op Hollands gebied gedaan. Haar- lem speelde een belangrijke rol in deze strijd vanwege zijn gunstige ligging aan een knooppunt van land- en waterwegen4. Het is geenszins zeker of de grafelijke Hof in het centrum van Haarlem heeft gelegen. Zeker is wel dat de grond waarop het huidige stadhuis ligt grafelijk bezit was, want in 1287 wordt vermeld dat graaf Floris V een gedeelte van deze grond aan het klooster van de Dominicanen schonk. De Hof heeft waarschijnlijk tot het midden van de 14e eeuw gefunctioneerd. Veenontginningen Rond het jaar 1000 begint de ontginning van het veengebied ten oosten en westen van Haarlem. De ontginningsbeweging, die door de graaf werd gestimuleerd, be- Tek. A. M. Numan en A. P. Marselje. wijst dat het bevolkingsaantal groeide. Naarmate ze voortschreed, veranderde niet alleen de geografie sterk, maar ook de afwateringssituatie, mede door de klink van de veengrond die bij de ontginning optrad. Bovendien vormden zich vanaf de 12e eeuw in het westelijk duingebied de Jonge Duinen. In het centrum van het land breidde het Almere zich onder invloed van enkele grote stormvloeden uit tot de Zuiderzee. Het IJ kwam met deze binnenzee in open verbinding te staan. De aanleg van de Spaarndam en de afwateringssluizen in die dam omstreeks 1220 moet in dat licht worden bezien. (Westerheem 1987, p.119).

  • Het bouwen van versterkingen is een regaal, een koninklijk recht, dat in deze streken sedert de lle eeuw was voorbehouden aan de graven van Holland, die dit privilege konden verlenen aan hun naaste familie en trouwe lieden. (Westerheem 1988, p.126).

  • Het dorp Heemskerk, reeds in de 11e eeuw genoemd in een oorkonde van de Bisschop van Utrecht, ligt - zoals veel plaatsen in de kuststreek - op een oude strandwal. Delen van de toen grotendeels beboste strandwal, maar ook het uitgestrekte veengebied ten oosten hiervan, waren lang voor de jaartelling bewoond, wat blijkt uit de talrijke Uzertijdvondsten en enige vondsten uit de Bronstijd. In de 12e en 13e eeuw is aan het uiteinde van deze strandwal door de graven van Holland (o.a. Floris V) een reeks kastelen en versterkte huizen gebouwd, om Holland te beschermen tegen de West-Friezen. Onder de vele scherven van Middeleeuws aardewerk herkenden we Pingsdorf-, Paffrath-, Andenne-, kogelpot-en proto-steengoed. Een paar scherven kwamen ons echter onbekend voor. De heer Besteman van het IPP was zo vriendelijk ze voor ons te determineren: ruwwandig Merovingisch en Karolingisch jong-Mayen. (Westerheem 1991, p.275).

  • Curtis in Vlaardingen Opgravingen in het centrum van Vlaardingen hebben aangetoond, dat het terrein De Hoogwerf omstreeks de 12e eeuw omgracht was. Op het terrein bevond zich in de vroege Middeleeuwen een ontginningskern van de graven van Holland. De opgraving werd dit voorjaar uitgevoerd door de ROB, samen met aktieve amateur- archeologen. Daarbij werden greppels en afvalkuilen uit de lle en 12e eeuw gevonden. Het meest bijzonder was de vondst van een ongeveer zeven meter brede gracht, die de curtis (een versterkte hoeve) omgaf. Trouw 21 augustus 1992 (Westerheem 1992, p.237).

  • Hollandse graven opgegraven De skeletten van de graven van Holland, die begraven liggen op het terrein van de voormalige abdij van Rijnsburg, worden momenteel onderzocht door de fysisch-antropoloog George Maat. Het is niet de eerste keer dat dit gebeurt; het eerste onderzoek stamt uit 1949 en in 1975 werden de stoffelijke resten van de Hollandse graven en hun familie na een zoveelste onderzoek onder toeziend oog van koningin Juliana bijgezet in de grafelijke graftombe. Ieder kreeg een fraaie kunststof kist. Alleen die bewaarmethode al was voor George Maat reden om de zerk van de tombe te lichten. „Kunststof wordt bros en laat ook vocht door. Alleen gaat dat vocht er niet zo makkelijk meer uit. Een ramp voor het materiaal. Dat gaat dan vreselijk achteruit. Alleen dat rechtvaardigde de opgraving al". De skeletten worden onderworpen aan Cl4- en DNA-onderzoek, waarna begin mei de herbegraving zal plaatsvinden. Noordhollands Dagblad 17 februari 1996. (Westerheem 1996, p.107).

  • C. L. Verkerk heeft zich verdiept in de historische literatuur waarin melding wordt gemaakt van Gijsbrecht van Amstel en zijn kasteel in Amsterdam. Hij komt tot de slotsom dat latere auteurs een verkeerde interpretatie hebben gegeven aan een passage uit de kroniek over de bisschoppen van Utrecht en de graven van Holland, die rond 1350 in het Latijn werd opgetekend door Johannes de Beke. (Westerheem 1996, p.119).

  • Dit keer echter haalt A.M. Numan ("Het verblijf van de graven van Holland in Haarlem", p. 3-41) een boeiend onderwerp uit een oude doos, namelijk de archeologische onderzoeken die de ROB in 1956 (!) op verschillende plaatsen binnen het stadhuiscomplex van Haarlem deed. De oude en deels reeds gepubliceerde archeologische en bouwhistorische gegevens werden opnieuw bestudeerd en vergeleken met de gegevens uit de beschikbare historische literatuur over het grafelijke hof in Haarlem. Uitgaande van die informatie en de daaruit voortvloeiende conclusies en veronderstellingen, ontstaat een inzicht in de geschiedenis van de bebouwing die vanaf einde van de twaalfde eeuw voorafging aan de bouw van het huidige stadhuis omstreeks 1351. (Westerheem 2000, p.75, ook in Westerheem 2001, p.288). Het is duidelijk dat ook hier weer de oudste geschiedenis over de Graven van Holland gebaseerd is op veronderstellingen.

  • Peter Bitter, Graven en begraven. Archeologie en geschiedenis van de Grote Kerk van Alkmaar (Amsterdamse Historische Reeks, Grote serie, deel 29). Hilversum 2002. (tevens verschenen als proefschrift UvA).
    In de jaren 1994-1995 vonden grootschalige onderzoeken plaats in de Grote Kerk van Alkmaar. Voordien en vooral sindsdien zijn tal van publicaties over dit kerkgebouw en zijn ondergrond verschenen. Bijvoorbeeld het boek Goed Gevonden; textielvondsten uit archeologische opgravingen in de Grote of St.Laurenskerk te Alkmaar (besproken in Westerheem 2000, p. 222-225) en het artikel in Westerheem waaraan Peter meewerkte: "Friese ringvormige aardewerken constructies: pottenbakkersovens?" Dezelfde kerk vormde ook het onderwerp waarop Peter promoveerde. Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste deel gaat over de bouw en verbouw van de Grote Kerk tot 1470 en relateert deze geschiedenis aan de ontwikkeling van Alkmaar en omgeving. Het tweede deel van het boek 'zoomt' in op de kerk zelf en richt zich geheel op de begravingen daar binnenin. De oudste teruggevonden bouwsporen behoren bij een groot tufstenen kerkgebouw met bijbehorende toren, daterend van voor 1200, waaraan vermoedelijk een tiendeeeuwse houtbouw voorafging. De bouw van de kerk vond mogelijk plaats in samenhang met de stichting van een daarnaast gelegen adellijk hof, waarvan de gracht bij archeologisch onderzoek is teruggevonden. Als stichter van de kerk lijkt vooralsnog één van de graven van Holland de beste kandidaat. Zo constateerde ook Elisabeth den Hartog in haar boek De oudste kerken van Holland (zie Westerheem 2003, p. 77), dat in de middeleeuwen niet de plaatselijke bevolking of kloosters, maar vooral de graaf en de machtige lokale adel opdrachtgever waren voor de bouw van prestigieuze kerken in Holland. Opvallend waren de grote afmetingen van de opgegraven fundering van een toren, die wellicht nooit is afgebouwd. De veertiende en vijftiende-eeuwse bouwfasen houden, zo toont Peter ons aan, rechtstreeks verband met de groeifasen van de stad. Interessant is een grafiek en een bijlage met een overzicht van gedateerde bakstenen uit Alkmaar van voor 1650. Uit met name Zuid-Holland en Utrecht is een patroon bekend, waarbij globaal gezien de grootste bakstenen het oudst zijn en er vervolgens gedurende de veertiende tot en met zeventiende eeuw min of meer een geleidelijke verkleining van het baksteenformaat optreedt. Ook in Alkmaar zijn de grootste bakstenen het oudst, maar daarmee houdt elke regelmaat op. Voor degenen die met behulp van de baksteensoort in Alkmaar tot datering willen komen, is het resultaat van dat onderzoek teleurstellend. De grafvondsten bij het archeologisch onderzoek onder de vloeren van de Grote Kerk in 1994-1995 hebben betrekking op 901 graf- en 62 beenderkisten. Dat onderzoek (bijvoorbeeld van de textielvondsten, zie hiervoor), in combinatie met uitgebreid archief- en. ander bronnenonderzoek naar begrafenisgebruiken en het begraven in de Grote Kerk verschaft ons een uitgebreid inzicht in de economische situatie van de stad Alkmaar en in de daar heersende gebruiken rondom dood en begraving gedurende de periode van globaal 1750-1850. (Westerheem 2003, p.118).

  • De Fundamentele verwarring: Nijmegen of Noyon,
    die aan de basis ligt van alle andere verwarringen.




    Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.