De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.

Oud-Utrecht: Jaarboeken, Archeologische en Bouwhistorische Kronieken.

Deze pagina wordt steeds bijgewerkt, waardoor de nummering kan wijzigen!


De Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht is een publicatie van de Provincie Utrecht in samenwerking met de ROB (Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek) en gemeentelijke archeologische diensten. Vanaf 1980 is er jaarlijks een Kroniek (Jaarboek) verschenen, waarin een samenvatting gegeven wordt van de meest belangwekkende opgravingen in de provincie Utrecht.


In de geschiedenis van Utrecht is een van de uitgangspunten nog steeds de plunderingen van de stad door de Noormannen, vaak onjuist Vikingen genoemd. In de klassiek Latijnse teksten staat nergens Vikingen, maar Nortmanni of variaties daarvan. Daarbij worden ook steeds bepaalde jaartallen genoemd, zoals 834, 857 en 880. Blijkbaar hebben auteurs die daarover schrijven nooit de originele teksten gelezen, maar schrijven ze anderen na zonder die teksten te controleren.

In het artikel van Jos Stöver (in Jaarboek Oud-Utrecht 2020) wordt dit uitgangspunt ten volle uitgemeten. Maar lezen de auteurs elkaars artikelen niet? Is er geen redacie die op de opvallende verschillen wijst? Immers in het Jaarboek van 2003 schrijft Luit van der Tuuk: 'De voorstelling dat de Utrechtse bisschoppen vanwege Vinkingaanvallen moesten vluchten is onjuist. Van Vikingaanvallen wordt in Utrecht niets gevonden'. Lees meer over dit artikel in het Jaarboek Oud-Utrecht 2003.
Lees ook wat Van der Tuuk schrijft over "Denen in Dorestad, De Deense rol in de ondergang van Dorestad" in Jaarboek Oud-Utrecht 2005.


Lezing van de betreffende teksten leert dat het daarbij helemaal niet over Utrecht gaat, maar over Trajectum in Francia. Trajectum is verkeerd begrepen en onjuist toegepast op Utrecht. Zie hiernaast de visie van Albert Delahaye.

De oorkonde van Lorsch uit 834 noemt Dorestad, Trajectum en Werethina en plaatst die in Batua. Liggen Wijk bij Duurstede, Utrecht en Werden (D) in de Betuwe?

De tekst uit 857 geschreven in de Annales Bertiniani te St.Omer (HdF, VII, p. 72) gaat over de Noormannen die de streek van de Seine verwoestten en Parijs aanvielen en met geweld de haven innamen die Dorestadum heet en het gehele Batua en alle omliggende plaatsen. Hier gaat het duidelijk over Frankrijk. De Batua was niet de Betuwe, maar de omgeving van Béthune.

De tekst uit 880 gaat over de Noormannen die in Gallië plunderden en onder de vele plaatsen en kloosters die zij verwoestten was ook Biorzuna (Boursies, Pas-de-Calais) waar een zeer groot deel van de Frisiones (Vlamingen) woonde. Vandaar keerden zij terug naar Noviomagus (is niet Nijmegen, maar Noyon), waar zij in het paleis van de koning een winterkwartier inrichtten. Deze tekst staat in meerdere kronieken, zoals de Annales Mettenses (HdF, VIII, p. 63) en de Reginonis Chronicon (MGS, I, p. 592). Franse kronieken dus. Nederland heeft geen enkele eigentijdse kroniek of tekst. Waarom niet? Konden de Hollanders niet schrijven? Nee, zei Jacob van Oudenhoven al in 1654: "omdat er niemand woonde".

Dat paleis van de koning met de naam Noviomagus is in Nijmegen NOOIT aangetoond, niet archeologisch, maar ook niet tekstueel zoals uit deze tekst wel blijkt. Nijmegen ligt toch niet in Gallië? Welke plaats is Biorzuna in Nederland? Er wordt wel eens Birten (in Duitsland) van gemaakt, maar ook Birten ligt niet in Gallië. Zowel D.P.Blok als M.Gysseling kennen de plaats Biorzuna niet. in.






Foto van Luit van der Tuuk bij zijn artikel over "Denen in Dorestad" (zie Jaarboek Oud-Utrecht 2005).

Opvallend bij deze foto is dat de gemeente Wijk bij Duurstede deze reconstructie niet op haar grondgebied wenste te hebben. Daardoor is deze in Amersfoort terecht gekomen, de 'thuisbasis' van de R.O.B.

In een artikel van Luit van der Tuuk in Jaarboek Oud-Utrecht 2005 dat zo'n 30 pagina's in druk bevat, komen we nogal vaak dezelfde woorden tegen waarmee hij zijn eigen verhaal ongeloofwaardig maakt. Vaak is er sprake van 'wishfull thinking'. Er 'moet' (36x) nogal veel bij Van der Tuuk, er 'kan' of 'kunnen' (38x) of er 'zal' of 'zullen' (53x) wel dingen zich 'hebben' (68x) afgespeeld.

Wishful thinking is de vorming van een overtuiging op basis van wat leuk zou kunnen zijn om je voor te stellen, in plaats van op bewijs, rationaliteit of realiteit. Het is een product van het oplossen van conflicten tussen wat je graag gelooft en zou verlangen dat het waar was, en de harde werkelijkheid van de niet te bewijzen mythen.


Er zijn meerdere voorbeelden te geven waarbij Luit van der Tuuk vasthoudt aan de traditionele opvattingen, maar met bewijzen niet verder komt dan 'wishfull thinking'. We geven als voorbeelden:
  • Upkirika en de 'Bovenkerk',
  • 'alles is 'weggespoeld',
  • de Vikingaanvallen,
  • de bisschop van Dorestad,
  • de Livius Codex,
  • het nooit gevonden castrum,
  • de oorkonde uit 777,
  • de kerken in Dorestad,
  • de Friezen en Frisia,
  • Bonifatius en Dorestad,
  • Walacria (zie hieronder als voorbeeld),
  • de plaatsen Ribe, Haithabu en Birka,
  • Hamburg en Bremen,
  • Adam van Bremen (zie hieronder als voorbeeld),
  • enz. enz. enz.
    Het zijn evenzovele onbewezen opvattingen, die ook Van der Tuuk slechts kan 'bewijzen' met aannamen en veronderstellingen. Bij Van der Tuuk blijkt veel 'mogelijk' (20x) of zal iets 'waarschijnlijk' (20x) hebben plaats gevonden.

    Twee voorbeelden:
    Walacria: als je niet weet of in de gaten hebt dat er in de klassieke bronnen drie (3!) Walacria's voorkomen, kun je niet alles naar het Nederlandse Walcheren schuiven. Dan moet je wel goed nagaan welk 'Walacria' bedoeld wordt.

    Adam van Bremen: als je niet weet of in de gaten hebt dat Adam van Bremen bekend staat als de grootste falsificaris van de 11de eeuw, moet je alles wat hij schrijft wel dubbel checken met andere bronnen om tot de juiste opvatting te kunnen komen. Van der Tuuk weet dat ook, want hij schrijft daarover: "Zijn verhaal wordt niet door archeologische opgravingen bevestigd".


    De Fundamentele verwarring tussen Noviomagus is Nijmegen of Noviomagus is Noyon, ligt aan de grondslag van de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem? Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Immers als Nijmegen fout is, is de Betuwe ook niet het land van de Bataven en is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord. Dat gebeurde allemaal in Noord-Frankrijk!


    Lees meer over Wijk bij Duurstede, over Dorestad, maar vooral over Munna.

    Meer citaten over St.Willibrord en Utrecht vindt U hier.


    De O.L.Vrouwetoren van Amersfoort en de Ste.Cuneratoren van Rhenen.
    Zie het artikel in Jaarboek Oud-Utrecht 1994.

    Lees meer over de oudste geschiedenis van Utrecht op de website van Oud-Utrecht.

    'Feiten zijn niets anders dan gegevens die in het licht van bepaalde vooronderstellingen worden geïnterpreteerd.
    (Citaat van Aart Mekking in Jaarboek Oud-Utrecht 1998).
    Mekking gebruikt liever zijn creatieve fantasie (zoals hij dat zelf noemt) om tot bepaalde opvattingen te komen.

  • De Jaarboeken Oud-Utrecht, de Archeologische Kronieken en de Archeologische Bouwhistorische Kronieken van de Gemeente Utrecht geven veel informatie over de geschiedenis van Utrecht. Onze belangstelling gaat vooral uit naar de oudste geschiedenis van Utrecht van vóór de twaalfde eeuw. In de verschillende artikelen gaan de auteurs nog steeds uit van de traditionele geschiedenis, terwijl de archeologie die traditionele opvattingen gewoon tegenspreekt. Wat in al deze artikelen in de Jaarboeken opvalt is dat de auteurs zelf ook steeds meer constateren dat de traditionele geschiedenis niet juist is, zelfs dat deze op meerdere punten geheel onjuist is. Ze schrijven zelf de nodige twijfels te hebben. Die twijfels spreken de traditionele opvattingen tegen, maar desondanks blijven ze wel aan die tradities vasthouden, ook al vinden ze geen enkel bewijs voor die opvattingen.

    De conclusies uit de Jaarboeken Oud-Utrecht komen op het volgende neer:
    1. Het Romeinse castellum heeft bestaan vanaf 47 n.Chr. tot 'het derde kwart' van de derde eeuw.
    2. Tussen 275 en 925 is de bodem van Utrecht vooral herkenbaar aan een dik pakket klei. Er is geen continuïteit geweest.
    3. Van het zogenoemde 'kerkje van Dagobert' is geen enkel spoor gevonden.
    4. De aanwezigheid van St.Willibrord wordt op geen enkele manier aangetoond.
    5. Van plunderingen door de Noormannen blijkt nergens iets. Ze zijn er nooit geweest.
    6. De geschiedenis van Utrecht begint na de Romeinse tijd weer in de 11de eeuw.

    De visie van Albert Delahaye.
    Over Utrecht bestaan veel tradities die voortgekomen zijn uit een aantal mythes en meerdere legenden. Romeins Utrecht heeft zeker bestaan, maar tussen de Romeinse tijd en de late Middeleeuwen is er in de geschiedenis van Utrecht beslist geen sprake van enige continuïteit geweest. Bij veel opvattingen wordt nog steeds uitgegaan van tradities die òf nooit bewezen zijn, òf achterhaald zijn door archeologisch onderzoek. Zowel de schriftelijke bronnen alsook de archeologie leverden nieuwe gegevens op, waardoor de uitgangspunten van de oude geschiedenis van Utrecht herzien moeten worden. Het hele historische probleem met Utrecht hangt samen met de aanwezigheid van St.Willibrord. Hij is er nooit geweest. In zijn tijd (begin 8ste eeuw) bestond Utrecht niet eens, wat de archeologie ook aangetoond heeft. Romeins Utrecht heeft ook nooit de naam van Traiectum gehad; er bestaat geen enkel bewijs om tussen de 3e en de 10e eeuw de naam Traiectum voor Utrecht te kunnen aannemen; met Utrecht is hetzelfde gebeurd als overal elders in Nederland, namelijk een achterafse latinisatie van een inheemse naam, in het geval van Utrecht was dat Uit-rek (land gewonnen uit moeras). Het Itinerarium Antonini uit de 4e/5e eeuw noemt Trajectum nog als een bestaande stad, terwijl Romeins Utrecht niet meer bestond. Dat was in de 3e eeuw verlaten. Dit Trajectum kan dus nooit Utrecht zijn geweest. De naam van Utrecht is ook niet van Trajectum afgeleid, doch het ligt omgekeerd: Utrecht werd met Trajectum 'vertaald' wat zonder de minste falsificerende bedoeling gebeurde, maar wat in de 12de eeuw op dramatische wijze werd misverstaan en tot de schier onontwarbare kluwen aan mythen heeft geleid. Hetzelfde zien we bij Nijmegen, Deventer, Medemblik, Dokkum, Wijk bij Duurstede, Alkmaar enz. Plaatsen die een oude naam uit de bronnen opgeplakt kregen, waarmee tevens de oude geschiedenis in die bronnen genoemd, ten onrechte overgeheveld werd.
    Het grootste misverstand is ontstaan met de naam Frisia, dat niet Friesland was, maar in Vlaanderen lag. Met Frisia is de hele klassieke geschiedenis vanuit het zuiden naar het noorden getransplanteerd.

    Citaat uit Jaarboek Oud-Utrecht 1997:
    Tijdens ons onderzoek bleek al snel dat de geschiedenis van de Utrechtse geschiedschrijving nog nagenoeg geheel geschreven moet worden. Sinds 1997 is er aan onderzoek nauwelijks iets toegevoegd. Men hanteert in Utrecht nog steeds de oude uitgangspunten, wat wel blijkt uit alle onderstaande citaten tot en met 2022.



    Jaarboek Oud-Utrecht.
    Het jaarboek bevat wetenschappelijke artikelen over de geschiedenis van de stad en de provincie Utrecht. Het verschijnt eens per jaar en bevat doorgaans zes tot acht langere artikelen, die onderwerpen van de middeleeuwen tot de twintigste eeuw beslaan. Omvangrijke artikelen krijgen een apart hoofdstuk. Volg de verwijzing.
    Bouwhistorische kroniek.
    Sinds 1926 voert de gemeente Utrecht systematisch archeologisch en bouwhistorisch onderzoek uit. Dit onderzoek is noodzakelijk om de vroegste geschiedenis van de stad te kunnen reconstrueren. De oudste onderzoeken waren vaak summier beschreven, maar blijken toch opvallend, ook later, niet weersproken te worden, dan slechts op een enkel detail.

    We bespreken hieronder alleen de perioden en boeken waar ons onderzoek op gericht is; met name het eerste millennium.
    De opmerkingen en conclusies onzerzijds worden in rood gegeven.

    Wat weten we uit de eigen publicaties van en over stad en provincie Utrecht?

    Het is opzienbarend wat de historici en vooral de archeologen zelf schrijven in de hier besproken jaarboeken. Lezen die elkaars artikelen niet? Veel traditionele opvattingen worden door de een na de ander en zeker door de archeologie tegengesproken. Waarom blijft men dan toch vasthouden aan de tradities die men zelf tegenspreekt? Hieraan ligt de tweedeling tussen historici en archeologen ten grondslag. De historici houden onverholen vast aan de tradities, terwijl de archeologen de opvattingen van de tradities in de opgravingen niet terugvinden.

    Wat wel blijkt uit alle Jaarboeken en Archeologische Kronieken dat de huidige bebouwing van Utrecht niet verder teruggaat dan tot de 14de eeuw, op een enkele uitzondering na -met de nodige twijfel- uit de late 13de eeuw. Datering uit de 11de en 12de eeuw worden steevast met de nodige 'mitsen en maren' aangenomen. Er is in elk geval nog steeds NIETS gevonden uit de tijd van St.Willibrord (8ste eeuw). Wat verder blijkt dat het in en rond Utrecht altijd een natte boel is geweest, wat blijkt uit de 'ophogingslagen' en 'afzettingssedimenten' die men overal in de stad aantreft.

    Opgravingen op het DOMPLEIN. (Bron: Archeologische en Bouwhistorische Kroniek 1926-1972).

    1. De eerste Christenkapel? Blijkens de overlevering stichtte Dagobert I (602-638) nadat hij koning van dit deel van het Frankische Rijk was geworden, een kerkje binnen Trecht, dat aan St.Thomas was gewijd. Dat kerkje werd omstreeks 680 door de Friezen onder koning Radboud verwoest, doch door de Angelsaksische christenprediker Willibrord hersteld en aan St.Maarten gewijd. Scherpere aanwijzingen en sterker sprekende gegevens zullen echter gevonden moeten worden om de veronderstelling aannamelijk te maken dat op deze plek in Utrecht de eerste Christenkerk heeft gestaan, dat van hieruit de kerstening van Noord-Nederland een aanvang heeft genoemen. (p.74).
    De genoemde veronderstelling wordt archeologisch dus niet waar gemaakt. Het vraagteken staat er dus niet zomaar.
    Van een 'koning' in de huidige opvatting was geen sprake. Dagobert en Radboud waren 'krijgsheren', leiders van hun stam, meer waren beslist geen gekozen 'koningen'. Het Latijnse woord 'régis' wordt dan wel traditioneel vertaald met 'koning', maar betekent 'leider' (denk aan regeerder). Lees meer over Radbod in het
    Verhaal van Nederland.

    2. Men weet, dat er nog altijd grote onzekerheid bestaat over de situatie van de oudste kerkjes of kapellen van Utrecht. De St. Thomaskapel van de traditie en de lagere-schoolboekjes (?), die door koning Dagobert I omstreeks 631 op het "Domplein" gesticht zou zijn, heeft naar reputatie de oudste kerkelijke stichting to zijn of moeten staan aan een St. Maartenskerkje, door een der frankische vorsten eerder buiten het Domplein, in den "vetus vicus" gesticht. Verder konden wij nog steeds geen der kerkjes van Willibrord (690-739) localiseeren, zeker niet door vondsten van restanten of sporen daarvan in den bodem. Een daarvan is vrijwel zeker een herbouwing van het verwoeste St. Maartenskerkje. De reeks opgravingen op het Domplein, de jongste nog beslister dan de voorafgaande - hebben geen overblijfselen van deze vroegste middeleeuwsche kerkjes aan het licht gebracht. (p.79). De traditie is blijkbaar nog steeds gebaseerd op de lagere-schoolboekjes!

    3. Tevens is daarmee gezegd, dat het genoemde fundament niet afkomstig kan zijn van de kapel van Willibrord, laat staan van de nog vroegere uit de tijd der Merovimgers, welke door koning Dagobert aan de Keulse bisschop Kunibert geschonken zou zijn. (p.55). Van het zogenoemd kerkje van Dagobert is in Utrecht dus NIETS gevonden. Kan het nog duidelijker verteld worden?

    4. Er zijn enkele laat- en vroeg-Karolingische (751-987) scherven gevonden, maar Merovingische (481-751) vondsten ontbreken ten ene male. (p.76). De enige scherven die genoemd worden zijn Pingdorf-scherven, die een ruime datering kennen van de 9e tot de 13e eeuw, maar zeker niet Merovingisch zijn.

    Uit deze vier citaten blijkt overduidelijk dat het kerkje van Dagobert, net zo min als een kapel of kerkje van Willibrord, in Utrecht ooit gevonden is. De oudste kerken in Utrecht stammen allemaal uit de 11de eeuw en later. Dit houdt tevens in dat de traditionele eerste bisschoppen van Utrecht òf geen kerk hadden, òf zij geen bisschop waren in Utrecht, maar in Trajectum. Daarbij is de vraag: "Droeg het oude Utrecht de klassieke naam Trajectum?" Het antwoord lezen we in de Archeologische Kroniek 1926-1972, p.51: "Kan men bewijzen dat de naam Traiectum, die reeds omstreeks 300 voorkomt een Romeinse woonplaats aanduidt, gelegen in het centrum van onze stad?" Tot heden heeft men dat nog steeds niet kunnen bewijzen, wel dat Romeins Utrecht de naam Albiobola droeg.


    Opzienbarende archeologische bevindingen die de visie van Albert Delahaye onweerlegbaar bevestigen.
    Een aantal historische opvattingen in Nederland, zijn steeds aan discussie onderhevig geweest. Uitgaande van traditionele veronderstellingen heeft men de archeologische bevindingen steeds naar de historische opvattingen toe geïnterpreteerd. Nauwkeurig en modern onderzoek herroepen eerdere veronderstellingen, waarbij ook de archeologische bevindingen in de juiste context worden geplaatst. Vaak blijken de moderne constateringen feilloos aan te sluiten bij de uitgangspunten van Albert Delahaye die hierop meerdere keren heeft gewezen in zijn boeken. Zijn argumenten werden steeds weggewuifd omdat "het niet paste in de eenmaal aanvaarde historische opvattingen".


    En wat lezen we in de Archeologische Kroniek uit 1992?


    Het grote historische gat in Utrecht tussen de Romeinse tijd en de 11e eeuw is onmiskenbaar. Ook uit andere citaten blijkt datzelfde gat, ook in andere plaatsen, zoals het volgende citaat dat wel duidelijk aangeeft:

    Opgravingen te Wijk bij Duurstede in gebied "De Geer":
    Duidelijke gebouwstructuren uit de Merovingische tijd werden opnieuw niet aangetroffen....en dat terwijl juist de sporen uit deze periode de belangrijkste aanwijzingen voor het ontstaan en de vroegste ontwikkeling van Dorestad moeten opleveren. (Archeologische Kroniek van de Provincie Utrrecht 1992-1993, p.118).
    Let op het woordje "opnieuw". Er is al eerder gezocht in dit gebied, maar zonder het gewenste resultaat. De enige juiste conclusie is dan ook: "Waar geen Dorestad ontstaan is, kan het ook niet bestaan hebben".

    En wat schrijven de heren Van Doesburg, Van Es, S. Heeren en Hessing over De Geer in Graven naar de wortels van Dorestad?
  • De belangrijkste locatie in de microregio, het castellum en het bestuurlijke en kerkelijke centrum van het latere Dorestad op het huidige kruispunt van Rijn en Lek, is een reconstructie, en qua aard en omvang in hoge mate hypothetisch.
  • Er is het sterke vermoeden dat over de linkeroever in de Romeinse tijd een weg heeft gelopen. Dit zou zelfs de limesweg geweest kunnen zijn tussen de castella van Vechten en dat van Rijswijk. Wellicht dat in het gebied daartussen toch nog ergens iets van de limesweg resteert. Het blijft daarom opletten bij toekomstige opgravingen.
  • De zevende-eeuwse nederzetting op De Geer heeft weliswaar een uitzonderlijk grote omgreppeling, maar duidt qua vondstenrijkdom nu niet direct op een bijzonder regionaal centrum met bijbehorende activiteiten.
  • Ook aan de oudste erven binnen het opgravingsgebied in Dorestad en het Veilingterrein is nauwelijks een echt bovenlokaal belang toe te dichten.
    Zijn we hiermee overtuigd dat Wijk bij Duurstede het oude Dorestad was? Ik denk het verre van....!

    "Wie de plaatsnamen uit het land van Boulogne en St.Omer in Noord-Frankrijk niet kent, zal nooit op de gedachte komen om de schenkingen van St.Willibrord in die streek te localiseren". (Citaat M.Mähler)

    1. Tussen de 4e en 11e eeuw heeft de plaats Utrecht niet bestaan. (Bron: Archeologische Kroniek van de Provincie Utrecht 1990-1991).
      Uit deze periode wordt volgens de Archeologische Kroniek (zie p.81-84) weinig tot niets gevonden. Lees voor dat 'weinig tot niets' maar gewoon 'niets'. De continuïteit vanaf de Romeinse tijd is wel altijd aangenomen, maar nooit aangetoond. Het gevonden aardewerk stopt qua datering in de 3e eeuw, wat overeenkomt met de andere Romeinse vindplaatsen in Nederland. Daarna begint, volgens de Kroniek, de geschiedenis weer in 1050 met de stichting van de St.Paulusabdij. Bij dit jaartal 1050 kan men overigens een vraagteken plaatsen, aangezien de oorkonde die van deze stichting melding maakt, een later opgestelde en geïnterpoleerde oorkonde is (lees meer over de oorkonde uit 1050).

    2. Kan men bewijzen dat de naam Traiectum, die reeds omstreeks 300 voorkomt een Romeinse woonplaats aanduidt, gelegen in het centrum van onze stad? Dat was de vraag die het onderzoek op het Domplein in Utrecht beheerste. (Archeologische en Bouwhistorische Kroniek 1926-1972). Deze vraag heeft men tot heden (2022) nog steeds niet positief kunnen beantwoorden. Er is nog steeds geen enkel bewijs gevonden dat Romeins Utrecht ooit de naam Traiectum gedragen heeft. En daarmee vervalt ook de naam Traiectum voor Utrecht als bisschopsstad van St.Willibrord. In dezelfde kroniek wordt vermeld (p.52) dat Utrecht de naam Albiobola droeg. Deze naam is meer dan twintig keer gevonden op stenen. Twee inscripties vermelden de colonia Albiobola Batavi. Dit roept de vraag op of de Bataven dan wel in de Betuwe verbleven? Zouden zij dan in Utrecht een colonie hebben opgericht, als ze daar vlakbij hun woonplaats hadden?
      De oplossing van dit probleem omtrent de naam van Romeins Utrecht werd gevonden om Albiobola op de rechteroever van de Rijn te veronderstellen en Trajectum op de linkeroever, tegenover elkaar. Deze 'creatieve fantasie' uit 1930 lees je soms nog wel eens ergens. Gelukkig niet in al te wetenschappelijke artikelen. Zie ook het volgende citaat.

    3. Met erg veel geluk zou misschien een aanwijzing voor de oversteekplaats (Trajectum) over de Rijn worden gevonden. Hoewel Utrecht zijn naam waarschijnlijk dankt aan een dergelijke oversteekplaats, is daar nog nooit iets tastbaars van aangetroffen. (Bron: Archeologische en Bouwhistorische Kroniek 1991-1992.) Blijkbaar heeft geen enkele historicus ooit nagedacht over de vraag of deze oversteekplaats, als die dan al gevonden wordt, wel enige zin gehad zou hebben. Immers die oversteekplaats zou recht het mooeras ingeleid hebben, waar Utrecht mee omgeven was. In de Romeinse tijd was de Rijn de 'grens'. Naar de overkant gaan deed men niet. Daar woonde de vijand (volgens de traditie). Een gereguleerde oversteekplaats was dan ook helemaal niet nodig.
      Het vorige citaat werpt een ander licht op deze kwestie. De 'noodzaak' van een oversteekplaats was wel nodig om van Albiobola naar Trajectum -of andersom- te gaan. Dan zou een oversteekplaats wel nut gehad hebben. Zouden de Romeinen een colonia gesticht hebben aan de overzijde van de Rijn? Juist in het gebied dat ze vrij wilden houden en waar de 'vijand' zat? Die colonia is archeologisch ook nooit aangetoond. De gedachte van die 'oversteekplaats' kunnen we -om met Mekking te spreken- het beste als 'creatieve fantasie' kwalificeren.

    4. Mariaplaats. Direct onder de keldervloer van de grote zaal kwamen - hoe kan het ook haast anders in Utrecht - riviersedimenten tevoorschijn. Dit staat dus zo letterlijk in de Kroniek! De afzettingen bestonden hoofdzakelijk uit zand, maar ook uit enkele klei- of leemachtige lagen. Zij reikten tot een hoogte van 1.60 m +NAP. Eén van de eerste gevolgtrekkingen was dan ook dat de Mariakerk op een oeverwal was gebouwd en dat is niet de eerste keer dat iets dergelijks bij een kerk in Utrecht werd geconstateerd. Het was evenwel een groter verrassing dat op een dieper niveau (ongeveer 1.20 m +NAP) een duidelijk herkenbaar vegetatieniveau in het zicht kwam. Deze laag, die nogal wat scherven en dierebotten bevatte, moet gezien worden als het niveau van een oud maaiveld. De scherven stammen zowel uit de romeinse periode als uit de vroege middeleeuwen en dat levert voor dit oude oppervlak een globale datering van de 4e tot de 7e eeuw op. Onder dit oppervlak bestond de bodem weer uit rivierafzettingen. Er kon ook vastgesteld worden dat een kuil met wat scherven en botmateriaal, alsook schamele resten van een zevental paalgaten, uit deze vroeg-middeleeuwse periode stamden. Er zijn geen andere sporen van menselijke activiteit tussen deze periode en die van de bouw van de Mariakerk - gedurende enkele eeuwen dus - waargenomen. De conclusie kan dan ook eigenlijk niet anders zijn, dan dat in die eeuwen na de 4e-7e eeuw op deze plaats regelmatige overstromingen van een nabijgelegen rivier deze afzettingen hebben achtergelaten.
      (Bron: Archeologische en Bouwhistorische Kronek van Utrecht 1989.)
      De periode 4e-7e eeuw is ruim gedateerd. Welke scherven het betreft wordt helaas niet vermeld. In de tekst staat ook vierde tot de zevende eeuw. Het kan dus ook alleen maar 4de, 5de en 6de eeuw zijn. Zeker is wel dat er ten tijde van St.Willibrord overstromingen waren tot een hoogte van 1.60 m boven NAP. Tussen 1.20m en 1.60m is dus 40 cm riviersediment afgezet. Blijven we de transgressies na de Romeinse tijd nog steeds ontkennen? Bij gebrek aan menselijke activiteit vanaf de 6e eeuw (eind 6de of begin 7de eeuw?) tot de bouw van de Mariakerk (omstreeks 1080?) is er geen bewoning geweest en dus viel hier door St.Willibrord niemand te bekeren.

    5. Neude. Net als destijds bij de Springweg werden echter ook hier slechts metersdikke ophogingspakketten aangetroffen, die overigens van die uit de twee genoemde lokaties afweken door de zeer geringe hoeveelheid dateerbaar materiaal die ze bevatten. De enkele scherf die geborgen werd dateerde uit de 13e eeuw. In de zand- en klei-afzettingen onder de ophogingslagen werden in het geheel geen vondsten aangetroffen, zodat zij ondateerbaar moeten blijven. Opvallend was dat de zwarte grond zich gedeeltelijk in scherp afgetekende, soms steilwandige kuilen in het zand/klei pakket bevond. Hieruit zou af te leiden zijn dat die zand/klei lagen niet lang open gelegen hebben. Ook moet het maaiveld oorspronkelijk (vóór de 13e-eeuwse ophoging) veel hoger hebben gelegen, wat alweer een vergelijkbare situatie oplevert met het Oud kerkhof en de Springweg. (Bron: Maandblad Oud-Utrecht 4, april 1985, p.129).

    6. Klei-afzettingen. Op de hoek van de Vlietstraat en de Wolter Heukelslaan bleek een grotere afstand tot de rivierbedding. De profielen vertoonden fijnere zand- en kleilagen. De grotere afstand tot de bedding werd ook aangetoond in de Braamstraat. Hier was sprake van doorsnijdingen of "swales" in de klei-afzetting. Deze door hoog water veroorzaakte "tijdelijke" geulen slibden met klei weer dicht. Dit beeld vertoont overeenkomsten met dat van een "kronkelwaard" in de binnenbocht van een rivier. De klei in de swales werd afgedekt door een 1 5 cm dikke laag waarin vondsten voorkwamen. Scherven en een fragment van een weefgewicht gaven de mogelijkheid deze laag te dateren. De jongste scherven, van andenne-aardewerk, dateerden uit de 12e eeuw. Opmerkelijk was dat deze laag ook weer werd afgedekt door een kleilaag, die op natuurlijke afzetting leek te wijzen. (Bron: Maandblad Oud-Utrecht 4, april 1985, p.165).

    7. Pauwstraat. De oudste bewoningssporen. De eerste tekenen van menselijke activiteit bestonden uit twee sloten die in oost-westelijke richting waren gegraven; ze reikten niet verder dan de westelijke helft van het opgravingsterrein. Er werd vastgesteld dat ze naar het westen toe wat dieper werden zodat ze waarschijnlijk op de Oude Gracht afgewaterd hebben. Ze moeten bij een maaiveld behoord hebben dat vrijwel correspondeerde met de top van de natuurlijke afzetting en ze hadden een diepte van maximaal 1,20 m. Een datering van de zuidelijke sloot werd verkregen door aardewerkscherven uit de vulling. Het waren naast fragmenten pingsdorf en kogelpot ook een aantal scherven van reliëfbandamforen. Het lijkt er daarom op dat die sloot in de 11de eeuw werd gegraven en nog in de 12e eeuw in gebruik was. (Bron: Maandblad Oud-Utrecht 11, november 1986, p.212). De datering op grond van de scherven die tot in de 13de eeuw geproduceerd werden, is twijfelachtig. Productiedatum is geen verliesdatum, nog afgezien van het feit wanneer de sloot werd dichtgegooid.

    8. Enkele citaten uit de Archeologische Bouwkroniek van de gemeente Utrecht,1988 over opgravingen op het Domplein, waar het Romeinse castellum is gelocaliseerd, laten geen enkele onduidelijkheid bestaan.
      - Het genoemde fundament kan niet afkomstig zijn van de kapel van St.Willibrord, laat staan van de nog vroegere uit de tijd der Merovingers, welke door koning Dagobert aan de Keulse bisschop Kuibert (625-665) zou zijn geschonken (p.55).
      - Het oudste gedocumenteerde bericht over de St.Thomaskerkje binnen Tricht (het kerkje van Dagobert uit begin 7e eeuw, red.) dateert uit 1148 en staat in de Annalen van Egmond (p.61). Lees meer over de Annalen van Egmond.
      - Voorwerpen die zich door herkomst uit de Karolingische tijd kenmerken zijn niet tevoorschijn gekomen (p.64).
      - Scherper aanwijzingen, sterker sprekende gegevens zullen echter gevonden moeten worden om de veronderstelling aannemelijk te maken dat op deze plek in Utrecht de eerste Christenkerk heeft gestaan, dat van hieruit de kerstening van Noord-Nederland een aanvang heeft genomen (p.74).
      - Er zijn enkele laat- en vroeg-Karolingische scherven gevonden, maar Merovingische vondsten ontbreken ten ene male (p.76).
      - Verder konden wij nog steeds geen der kerkjes van Willibrord (690-739) localiseren, zeker niet door vondsten van restanten of sporen daarvan in de bodem (p.79).
      - Ook de vroeger gevonden H.Kruiskapel werd geacht niet ouder dan de 10de of 9e eeuw te zijn. Alles bijeen werden dus noch frankische kerkjes noch die van St.Willibrord aangetroffen (p.79).
      - De verlanding (Achter Clarenburg) heeft eerst na de Karolingische tijd plaatsgevonden, vermoedelijk kort voor of in de 12e eeuw (p.25).
      (Bron: Archeologische Bouwkroniek van Utrecht 1988).

      Het is wel duidelijk dat er in Utrecht geen sporen zijn te vinden van het verblijf van St.Willibrord en directe opvolgers en voorgangers, waar men het Nederland nooit over heeft! Zeker het ontbreken van Merovingische vondsten vormt een onweerlegbaar bewijs van de verkeerde toepassing van veel oude kronieken op Utrecht. Het oudste bericht over het kerkje van Dagobert waar het aan Utrecht gekoppeld is, dateert uit 1148 en staat in de Annalen van Egmond. Maar deze Annalen waren in oorsprong afkomstig uit Noord-Frankrijk (St.Omaars)! Moet daar dan ook niet het kerkje van Dagobert gezocht worden? Met de interpolatie uit 1148 wordt haarfijn aangegeven wanneer de St.Willibrordus-mythe ontstond: in het begin van de 12e eeuw, toen er ook weer voor het eerst grootschalig bewoning op gang kon komen (let op de genoemde verlanding.).

    9. In de Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1988 lezen we nog meer interessante bevindingen van de deskundigen, die uiteraard gevolgen hebben voor de oudste geschiedenis van Utrecht.
      - Hoewel Utrecht zich reeds vanaf 1827 van haar omwalling bevrijdde, was de stad rond 1850 nog maar weinig groter dan in de Middeleeuwen. Slechts langs de bestaande uitvalswegen vond buiten de huidige binnenstad enige bebouwings-verdichting plaats. Daarnaast raakte de bebouwing in de binnenstad nog sterker verdicht. Utrecht maakte pas na 1880 een periode van sterke groei door (p.15).
      -De wijk Lombok ligt tussen de Leidse Rijn, die tussen 1663 en 1665 als trekvaartverbinding met de stad Leiden aangelegd is, en de Vleutense Wetering, een vermoedelijk 13e-eeuws kanaal, dat de geheel verzande loop van de Oude Rijn moest vervangen (p.17)
      -. De bouwhistoricus houdt het voor mogelijk dat deze fundering behoort tot de eerste bebouwing langs de Donkere Gaard, die dateert van kort na 1238. In dat jaar heeft namelijk bisschop Otto van Holland de strook grond tussen de gracht en de boomgaard van zijn bisschopshof aan het kapittel van Oudmunster geschonken. Dat deze veronderstelling bij nader onderzoek niet juist blijkt te zijn, hoeft eigenlijk niet echt tot teleurstelling te leiden. De oorsprong van het huis Donkere Gaard 1 is allerminst oninteressant. We gaan daarvoor terug naar 1323 (p.39). Dus ook aan opvattingen van 'deskundigen' wordt wel eens terecht getwijfeld. Dat geldt ook op veel andere gebieden in de historische geografie.
      - Boterstraat 20: In de penant rechts naast de haard werd op een halve meter boven de vloer een schuin in de muur ingemetselde, 14e-eeuwse, grijs aardewerken pot met drie lange poten aangetroffen. Gezien zijn model is de pot uit het duitse Rijngebied (Keulen?) afkomstig. Omdat de pot onmiskenbare asresten bevatte, is hij als de oudste tot nu toe in Utrecht gevonden haard pot te beschouwen. (p.65)
      - In mei 1987 zijn bij verbouwingswerkzaamheden voor de gemeentelijk muziekschool in de middel-eeuwse kelders van Domplein vier delen van de Romeinse castellummuur te voorschijn gekomen. (p.72)
      - Gasthuisstraat: De eerste waarneembare activiteiten op het terrein vonden plaats in de 14e eeuw (p.79).
      - Gruttersdijk: De oudste sporen die wezen op bewoning in dit gebied, waren enkele (resten van) tonputten. Zij waren te dateren in de 13e eeuw door aardewerkscherven die onderin werden aangetroffen (p.81).
      Aardewerk uit de 13de eeuw kan ook pas in de 14de eeuw (of later) verloren zijn gegaan. Zie de algemene opmerkingen over aardewerk. Zie ook de opmerking bij het volgende citaat.
      - Nieuwe Kade: Haaks op de Nieuwe Kade is in zuidelijke richting het archeologisch onderzoek voortgezet, waarbij bleek dat ook hier de bodem grondig was verstoord. Vastgesteld werd dat tot op grote diepte rivierklei aanwezig was. Pas even boven NAP kwam zand en zavel voor. Wel liep de grens tussen zand en klei naar het zuiden toe op. Dit beeld komt overeen met dat wat werd verkregen nabij de Oranjestraat tijdens het grote onderzoek 'Jan Meijenstraat' in 1979-1981. In de zandig-zavelige afzettingen werden afvalkuilen aangetroffen. De daarin gevonden aardewerkscherven wezen op een datering van de 12e (pingsdorf en andenne) tot in de 14e eeuw (steengoed en rood aardewerk). Ook kwam, gedeeltelijk in het profiel, een tonput te voorschijn. Oorspronkelijk bestond de put uit zeker twee op elkaar gestapelde tonnen. De put reikte tot diep in het rivierzand. Omdat onderin de put scherven van rood- en grijs-aardewerk zijn gevonden, nemen we aan dat hij wellicht nog in de vroege 15e eeuw functioneerde. Daarna is de put dichtgegooid met mest (p.134).
      Voor de dateringen van aardewerk: zie de vorige opmerking. De toput functioneerde tot in de 15de eeuw, maar is zeker ouder dan die 15de eeuw.
      - Renstraat 16: de abdij werd in 1580 opgeheven en in 1584 door de Utrechtse burgers volledig platgebrand, is daarmee ook een zekere mate van datering aan het skelet gegeven, namelijk vóór 1580. Anderzijds zal het niet ouder zijn dan 1131 toen de Benedictinesser abdij gesticht werd (p.152).
      Is deze vrouwenabdij in Utrecht pas 100 jaar na de bouw van vijf kerken gesticht?
      - Rozenstraat: De onderste grondlagen bleken, zoals overal in Utrecht, uit riviersedimenten te bestaan. Bij de Rozenstraat hadden we van af het diepst waargenomen punt (ongeveer 0 m NAP) tot 1.10 m +NAP uitsluitend met zand te maken. Daarbovenop bevond zich een pakket van zand- en kleilagen, waarvan de hoogte van de bovenzijde variëerde van 1.20 tot 1.60 m + NAP. Het geheel werd afgesloten door een pakket klei. Slechts in een van de profielen was met enige zekerheid de - oorspronkelijke - hoogte van dit klei pakket te traceren en daar reikte dit tot 2.1 0 m + NAP. Deze waarnemingen bevestigen de gegevens die al van eerdere opgravingen bekend waren. Zowel bij de opgraving aan de Jan Meijenstraat (Kroniek 79/80/81, MBOU 1981-3,44-50) als bij de opgraving onder het huidige pand Oude Gracht 51/53 (Kroniek 1983, MBOU 1984-8/ 9,133-134) werd geconstateerd dat de Jacobikerk op een oude oeverwal staat. De rivier behorend bij deze oeverwal moet er ten noorden van hebben gestroomd. Op het kleipakket ligt eenvegetatieniveau dat sterk humeus is. Een bij dit vegetatieniveau behorende sloot is in het klei pakket ingegraven. Aardewerk uit deze sloot maakt een datering in de 11de eeuw mogelijk. Uit dezelfde periode als de sloot dateren de oudste van een grote hoeveelheid mestkuilen die op het terrein zijn aangetroffen en die tot in de 13e eeuw voorkomen. Zij kunnen een aanwijzing zijn voor agrarische aktiviteit binnen de stad. Dit fenomeen is een aantal malen bij opgravingen waargenomen. In de noordhoek van het opgravingsterrein werd een tonputje aangetroffen. De onderzijde van dit putje lag op 0.60 m + NAP, in het zand. Enkele kleine aardewerkscherfjes dateren de put in de 12e eeuw (p.153). We kunnen hiermee twee zaken vaststellen: 1. overstromingen hebben zich in Utrecht (en omgeving) regelmatig en grootschalig voorgedaan. 2. dateringen van aardewerk zijn nogal ruim en wijzen eerder op de 13de eeuw dan op de 11de of 12de eeuw.
      - Rozenstraat, Jacobikerkhof: De meest bijzondere vondst van het onderzoek bij de Rozenstraat was een deel van de oorspronkelijk kerkhofmuur van de Jacobikerk. Op grond van de afmeting van de stenen (een gemiddelde dikte van 10 cm bij variërende lengte) wordt verondersteld dat de muur in de 12e eeuw is gebouwd (p.155). De oudste bekende vermelding de Jacobikerk dateert uit 1173. In 1394 is nog sprake van het 'Sente Jacobskirchoff' (p.156).
      - Zakkendragerssteeg: Het aardewerk dat in de ingravingen van de palen voorkwam (pingsdorf, andenne en protosteengoed) wijst op een datering in de 13e eeuw. Daarmee, en met de eerder genoemde dateringen, is voor dit terreintje een bebouwingscontinuïteit vanaf de 13e eeuw tot heden aangetoond. Er zijn tot nu toe maar weinig plaatsen in de stad waar dat door middel van archeologisch onderzoek zo duidelijk stap voor stap is vastgesteld! (p.172). Betekent deze opmerkingenvan H.L.de Groot dat de datering op andere plaatsen niet zo duidelijke is vastgesteld?
      - HET ROMEINSE CASTELLUM TE UTRECHT. Tussen 1929 en 1949 vond op en om het Domplein te Utrecht een aantal opgravingen plaats die veel nieuwe gegevens brachten over de oudste geschiedenis van de stad. De naam van de beroemde Prof. Dr. A.E. van Giffen is hiermee verbonden. Tot aan het begin van die opgravingen bestond er in wetenschappelijke kringen nog ernstige twijfel aan de romeinse oorsprong van Utrecht (p.174). De sterke traditie van historisch Nederland die volgens prof.Hugenholtz terugging tot de Romeinse tijd, gaat wat Utrecht betreft slechts terug tot 1949. Er zal heel wat geschiedenis herschreven moeten worden.

      Steeds opnieuw blijken dateringen op grond van aardewerk aan de nodige twijfel en onzekerheid onderhevig. Aardewerk met een ruime productieperiode kan ook lang nadien pas verloren zijn gegaan, maar ook in verplaatste grond terecht zijn gekomen.

    10. Hoewel Utrecht een onopvallende grensplaats van het dukaat Frisia was, moet deze plaats met zijn bisschopszetel toch vermeldenswaard geweest zijn. Opmerkelijk is het daarom het- op één geïsoleerd en verdacht bericht na - ontbreken van enigen contemporare verwijzing naar Utrecht in verband met welke Noormannenaanval dan ook. Toch neemt Utrecht een vaste plaats in de vaderlandee historiografie in als het om dit soort aanvallen gaat. (Bron: Luit van der Tuuk).
      Hoewel Van der Tuuk het traditionel verhaal van het bisdom Utrecht schetst is zijn conclusie hiermee zeer opvallend in tegenspraak. Echter die tegenspraak bevestigt precies het gelijk van Albert Delahaye. Archeologisch ontbreekt in Utrecht elke vorm van bewoning (zie Citaat hiervoor) en er bestaan ook geen geschreven bronnen over de aanvallen van de Noormannen op de bisschopsstad Utrecht. Vóór 970 is er geen bisschopszetel geweest in Utrecht. Alle gegevens die hierover handelen gaan over Trajectum in Noord-Frankrijk, zijnde Tournehem. Alle veronderstelde teksten van aanvallen van de Noormannen op Nederland hebben betrekking op Noord-Frankrijk.

    11. Aan het eind van de 3de eeuw komt een eind aan de Romeinse bewoning. Pas in de 11de eeuw verschijnen op het terrein weer tekenen van menselijke activiteit. Het Romeinse vegetatieniveau is dan inmiddels afgedekt door een pakket grijze klei. Daarin bevinden zich de oudste middeleeuwse sporen, die de periode van de 11de tot het begin van de 14de eeuw beslaan. (Bron: Archeologische Kroniek).
      Het gaat hier om opgravingen in de Eligenstraat in het oude centrum van Utrecht. Overigens vertoont de gehele binnenstad in Utrecht hetzelfde beeld. Hiermee wordt glashelder aangetoond dat Utrecht niet bewoond was in de tijd van St.Willibrord, noch lang daarvoor of lang daarna. Bovendien toont het pakket grijze klei het bestaan en voorkomen van de transgressies aan.

    12. Utrechts historie tussen 275 en 925 is archeologisch vooral herkenbaar als een pakket van gesedimenteerde klei. Deze alom aanwezige afzettingslaag is tot nu toe in de onderzoeken grotendeels genegeerd. (Bron: Jaarboek Oud-Utrecht 1999).. Onder punt 28 wordt dit verder uitgewerkt.
      Dit gegeven bevestigt wat hierboven onder punt 4 is gesteld. Bij een gemiddelde afzetting van 1mm per jaar (Berendsen, 1984) gaat het om overstromingen over een periode van ruim 400 jaar. Boven in het kleipakket beginnen de 10e eeuwse en latere sporen. Het negeren van dit gegeven is vooral veroorzaakt door de verblindheid van historici, die Utrecht toch als het Trajectum van St.Willibrord blijven zien, ondanks alle bewijzen die dat weerleggen.

    13. De archeologische vondsten in Utrecht uit de periode van Willibrord en Bonifatius zijn niet meer dan een handvol stof. (Bron: Tarq Hoekstra).
      Hoekstra was stadsarcheoloog van Utrecht! Men heeft er nooit iets gevonden uit de tijd van St.Willibrord en St.Bonifatius. Ook hier spreekt de archeologie weer duidelijke taal.

    14. Zowel door Eemland als door de Vechtstreek liep in het eerste millennium geen enkele weg vanaf Utrecht naar het noorden.(Bron: Cultuurhistorische Atlas van de Provincie Utrecht)
      Het blijft dan ook een onopgelost probleem hoe St.Willibrord, de apostel der Friezen, in die tijd in Friesland kon komen. Door Eemland liep geen weg. Dat was net als het hele Gelderse Valleigebied één groot moeras, waar geen bewoning was. De IJsselstreek en zeker de monding van de IJssel was één groot veen- en moerasgebied. Plaatsen als Amersfoort, Nijkerk, Baarn, Harderwijk en Zwolle bestonden nog niet. Via Arnhem? Er liep -volgens genoemde Atlas- in het eerste millennium vanaf Utrecht ook geen enkele weg naar het oosten, noch naar het westen, noch naar het zuiden. Er was zelfs geen weg naar Oud-Leusden (Lisiduna?), Wijk bij Duurstede (Dorestad?) of Deventer (Daventria?). Slechts de vermeende Romeinse weg, waar overigens geen meter van is teruggevonden in de omgeving van Utrecht, wordt in deze Atlas vermeld.


    15. Het terrein tussen de Lauwersteeg - Steenweg - Bakkerstraat - Oudegracht: hier trof men enkele scherven aan uit de 10e eeuwen echte bewoningssporen pas uit de 12e eeuw." (Bron: Archeologische Kroniek 1976/1977)

    16. Het Vissersplein e.o.: op de afzettingen uit de Romeinse tijd is een vondstenloos kleipakket van 75 cm aangetroffen, dat in ca. 600 tot 700 jaar is afgezet. Direct hierop volgen 13e-eeuwse bewoningssporen.!" Deze rivierafzetting duidt op een langdurig 'natte' periode. (Bron: Archeologische Kroniek 1981)

    17. Korte Nieuwstraat: op de Romeinse laag is een kleilaag van 80 cm aangetroffen met enkele 12eeeuwse scherven.' (Bron: Archeologische Kroniek 1982)

    18. Pieterskerkhof: op de Romeinse laag zijn vroegmiddeleeuwse begravingen aangetroffen (5e/6e eeuw). Deze graven zijn door middeleeuwse erosie beschadigd. (Bron: Archeologische Kroniek 1982)
      Het is wel duidelijk dat de archeologie de aanwezigheid van St.Willibrord in Utrecht allerminst bevestigt. Erger nog, zelfs compleet tegenspreekt. Tussen de 3e en 10e eeuw was er geen bewoning in Utrecht, laat staan een bisschopszetel met een zeer uitgebreid missiegebied. Deze farce is door Nederlandse historici nooit als een onmogelijkheid in de 8e eeuw ter discussie gesteld. Degene die dit nu eens wel ter discussie stelt, Albert Delahaye, wordt uitgemaakt voor fantast! Niet hij was een fantast, maar degene die St.Willibrord in dat onmogelijke en omvangrijke missiegebied van Denemarken tot in Luxemburg laten prediken.
      Bovendien spreekt uit de archeologie duidelijk het bestaan van de transgressies, de langdurige overstromingen tussen de 3e en 10e eeuw. Een kleipakket van 75 tot 80 cm. wordt niet in enkele jaren afgezet. Daar gaan eeuwen overheen. Dit beeld van Romeins onder een kleipakket is in heel west -dus laag- Nederland vast te stellen. Het is een zoveelste bewijs van het gelijk van Albert Delahaye.


    19. Wat we archeologisch van Utrecht weten is veel, maar er zaten veel lacunes is. Tot ongeveer 260 vinden we sporen van Romeinen, maar daarna valt er een gat. De draad wordt weer opgepakt omstreeks 950, uit welke tijd we de eerste tekenen van bewoning vinden. Maar pas in de elfde en twaalfde eeuw krijgen we veel meer gegevens. (Bron: H.de Groot).
      St.Willibrord en zijn voorgangers en opvolgers hebben er dus nooit een bisschopszetel kunnen hebben. Immers zonder bewoners valt er niets te bekeren. Hetzelfde gat zien we in Nijmegen en andere plaatsen in Nederland.

    20. Opgraving Domplein.
      De oudste archeologische sporen met een christelijke signatuur op het Domplein in Utrecht wijzen juist naar de H.Kruiskapel en de St.Salvator. Een datering in de 10e eeuw
      (die algemeen gehanteerd wordt) zou ernstige problemen opleveren. Wanneer we echter uitgaan van een stichting aan het eind van de 7de of begin van de 8e eeuw zijn alle argumenten en gegevens logisch verklaarbaar. Met uitzondering van de C-14 dateringen pleiten mijns inziens alle hiervoor gepresenteerde aanwijzingen en gegevens voor een bouw ten tijde van Willibrord. (Bron: Archeologische Kroniek Utrecht 1992-1993).
      Het is zeer interessant en verhelderend te lezen hoe H.L. de Groot, de auteur van dit artikel in de Archeologische Kroniek van Utrecht, de archeologische gegevens hanteert en interpreteert (beter is om te spreken van manipuleert), om met zeer vage aanwijzingen vooral zijn vooropgestelde uitgangspunten logisch verklaarbaar te maken. Zo vindt De Groot een ophoging van de grond met 80 cm (op het Domplein) in zijn maaiveld-theorie onwaarschijnlijk. Terwijl 4 bladzijden verder in dezelfde Kroniek C.A.M. van Rooijen (opgraving Minrebroederstraat) spreekt over "een ophoging van het maaiveld in Utrecht is een regelmatig voorkomend verschijnsel. Zowel bij het Oudkerkhof als in de Annastraat werden dit soort ophogingen gevonden". Met deze vaststelling vervalt de hele "maaiveldhoogten-theorie" van De Groot en is een datering van de Kruiskapel in de 7e of 8e eeuw uitgesloten. Overigens dateert de eerste keer dat de H.Kruiskapel in schriftelijke bronnen voorkomt uit 1105.
      De C-14 methode is de enige wetenschappelijke en objectieve manier van vaststellen van dateringen. En de C-14 methode toont onweerlegbaar aan dat de Kruiskapel uit de 10e eeuw stamt. De Kruiskapel bevindt zich direct op Romeinse resten, waarmee onweerlegbaar wordt aangetoond dat er na de Romeinse tijd tot de 10e eeuw geen bewoning was in Utrecht. Wat St.Willibrord er dan is komen doen en wie hij hier heeft kunnen bekeren, zijn dan ook de ernstige problemen die H.L. de Groot niet noemt, maar wel bedoelt.

      Volgens H. de Groot (in hetzelfde artikel) bestaat er nauwelijks discussie over het feit dat St.Willibrord aan het eind van de 7e eeuw een kerkje herbouwde op de plaats waar er reeds eerder een had gestaan. Bovendien bouwde Willibrord een tweede kerk: de St.Salvator. Hiermee spreekt De Groot letterlijk geen onwaarheid, al bedoelt hij iets wat onwaar is. Er bestaat wel degelijk discussie over de plaats waar men deze gegevens moet plaatsen. De Groot blijft vasthouden aan Utrecht, Albert Delahaye heeft aangetoond dat het Utrecht niet geweest kan zijn, maar dat het over Tournehem in Noord-Frankrijk gaat. De schriftelijke bronnen spreken immers over de plaats Vultaburch, de stad der Vulti, die in de Gallische taal Trajectum wordt genoemd.

    21. Opgraving Nieuwe Gracht/Hortus Botanicus.
      Na de Romeinse periode is het gebied lange tijd niet bewoond geweest. Dat blijkt vooral uit een pakket van circa 40 cm klei dat bovenop de Romeinse vegetatiehorizont is afgezet. In deze klei zijn enkele kuiltjes ingegraven, waarvan de oudste 11de/12de-eeuws is. Afsluitend kan geconcludeerd worden dat (in de buurt van) de oude Hortus Botanicus een inheems Romeinse nederzetting moet hebben gelegen. Deze woonplaats lag bovenop een oude stroomrug, die door de hoge ligging een goede woonplaats bood. Vervolgens is over het Romeinse niveau heen een dik kleipakket afgezet, een sedimentatieproces dat in ieder geval in de 11de eeuw, maar vermoedelijk eerder, afgerond moet zijn geweest.
      (Bron: Archeologische Kroniek Utrecht 1992-1993).
      De Archeologie toont hier dus onweerlegbaar aan dat er in Utrecht
      1. na de Romeinse periode langdurige overstromingen zijn geweest en
      2. tussen de Romeinse tijd en zelfs de 11e eeuw geen enkele bewoning was in dit gebied.
      En het gebied Domplein - Nieuwe Gracht is het oudste deel van Utrecht.

    22. In Utrecht zijn weinig archeologische artefacten en vindplaatsen van de periode tussen circa 275 en 950 bekend. Te weinig als men uitgaat van een redelijk continu bewoond Utrecht. (Bron: C.van Rooijen)
      Er was dus geen redelijke bewoning in Utrecht. Waar lagen dan alle plaatsen in oorkonden genoemd in de omgeving van Utrecht ?

    23. Er is geen spoor te vinden van berichten uit het belangrijke missie-centrum dat Utrecht geweest moet zijn. Er is niets gevonden. (Bron: J.W.Bronkhorst)
      Als St.Willibrord in Utrecht zijn bisschopszetel gehad heeft, is het onverklaarbaar dat er geen enkele schriftelijke bron uit Utrecht afkomstig is. Het is eveneens onverklaarbaar dat geen enkele kerk of kerkelijke feestdag van oudsher naar deze heilige is vernoemd. De enige verklaring voor het ontbreken van deze gegevens ligt in het ter plaatse ontbreken van de heilige zelf.

    24. Bij opgravingen in Utrecht zijn geen resten uit de tijd van St.Willibrord gevonden. (Bron: A.G. Weiler)
      Er is sinds 1929 in Utrecht hard gezocht maar nooit iets gevonden uit de tijd van St.Willibrord. Maar er moet iets zitten. Daarom is er telkens weer opnieuw gezocht, want je weet maar nooit, misschien is er in de tussentijd iets nieuws bijgekomen. Behalve Romeins is er in Utrecht niets noemenswaardigs gevonden uit het eerste millennium! Utrecht verschijnt in de schriftelijke bronnen in het jaar 940. De archeologie sluit daar wonderwel op aan. Er is tussen de Romeinse tijd en de 10e eeuw geen enkele bewoning vastgesteld, laat staan een doorlopende bewoning van een hele stad. Het tiende eeuwse Utrecht is op Romeinse funderingen gebouwd met een grote leegte daartussen.

    25. De oudste kerk aan het Sticht dateert niet uit de zevende of achtste eeuw, maar uit de tiende! (Bron: M.Breij)
      Er zijn in Utrecht geen archeologische vondsten van rond 700, die bewijzen dat daar een bisschopszetel gevestigd was. Zonder kerk is er geen bisdom geweest!

    26. Er zijn geen archeologische bewijzen gevonden in Utrecht of Wijk bij Duurstede die met St.Willibrord in verband gebracht kunnen worden.(Bron: W.van Es)
      Er zijn in Utrecht of Wijk bij Duurstede dus geen archeologische vondsten van rond het 700 bekend. Ofwel zonder bewoning viel er voor St.Willibrord niets te bekeren.

    27. Zelfs in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Fibula van Dishoek) lezen we twijfel. Op pag. 137 staat: De situatie rondom Utrecht is onduidelijk. Met name kan men zich afvragen welke weg hier over welk water een trajectum, een rivierovergang vormde, vergelijkbaar met dat andere Trajectum: Maastricht.

    28. De aanduiding van St.Willibrord als eerste bisschop van Utrecht in 695 is in zekere zin onjuist. Er was nog geen bisdom Utrecht, maar Willibrord gold als aartsbisschop van de Friezen, die vanuit zijn missieklooster in Utrecht zijn werkzaamheden ondernam. (E.H.Bary, Lebuinus en Walburgis bijeen, 2006)
      Geen bisdom Utrecht en ook geen missiewerk vanuit Echternach? Het lijken onbeduidende details die hier zomaar gratis genoemd worden, maar ze ondergraven de traditionele opvattingen. Waar dat 'missieklooster' in Utrecht dan gestaan heeft blijft een raadsel. Archeologisch is er nooit iets van gevonden of uit schriftelijke gegevens niets van gebleken. Langzaam komt men vanzelf tot historisch besef!

    29. Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1990. Hierin vier artikelen die onze speciale aandacht hebben:
      1. De polder Galecop was samen met de polder Papendorp oorspronkelijk een van de vele ontginnings-eenheden in het Utrechts-Hollandse veengebied. Deze ontginningen worden aangeduid met het woord 'cope'. Van oorsprong bestond het hele gebied uit laagveen. Slechts op hoger gelegen plaatsen, zoals donken en oeverwallen, was bewoning mogelijk, de rest van het gebied was vrijwel ontoegangelijk. De plaats waar de Romeinen in de latere stad Utrecht hun castellum bouwden, lag vrijwel op de overgang van de hoger gelegen zandgronden in het oosten en het grotendeels ontoegankelijke, moerasachtige gebied in het westen. Dekker heeft in een recente publicatie aannemelijk gemaakt dat de ontginning van Papendorp/Galecop in het midden van de 11de eeuw moet zijn begonnen. Tijdens het veldverkennen zijn geen vondsten uit de periode van vóór 1100 gedaan. Er moet vanuit gegaan worden dat er vóór deze periode in dit gebied van bewoning geen sprake was. De bewoning van de 'terpjes' in dit gebied zal wel tijdens de ontginning van de polder begonnen zijn, dus vanaf de 11de eeuw.
        Indien bewoning onmogelijk was en de oudste vondsten van ná 1100 zijn is de vraag waar St.Willibrord dan gepredikt heeft in en rond Utrecht. Ook hier wordt weer aangetoond dat grote delen van Nederland ontoegankelijk, dus onbewoond waren in de periode vóór 1100.

      2. Trans 19. Slechts enkele steden in Nederland hebben een geschiedenis die tot in de romeinse tijd terugvoert. Maastricht en Nijmegen kennen vanaf die tijd een continue bewoning. Hoewel dat voor Utrecht tot nu toe niet geheel aantoonbaar is gebleken, nemen we ook voor onze stad een continuïteit aan. Bewoningscontinuïteit is voor Nijmegen dan wel aangenomen, maar nooit aangetoond (zie het gat van Nijmegen). Voor Utrecht geldt hetzelfde: het blijft bij een aanname. De oorsprong van Utrechts be-woning ligt in de onmiddellijke omgeving van het Domplein. Daar, onder het huidige straatniveau, zijn overblijfselen van het castellum aangetroffen. Onderzoek leerde dat, naarmate de afstand tot het Domplein groter werd, het aantal vondsten en sporen uit de romeinse periode zeer snel afnam. Mogelijk zouden wij zelfs overblijfselen uit de vroege middeleeuwen mogen verwachten. Tegenwoordig wordt algemeen aangenomen dat na de romeinse periode het tot dan toe bewoonde gebied niet verlaten zal zijn geweest. Vanaf ca 1050 was de plaats waarop nu Sic Semper staat de noordoostelijke hoek van het gebied van de Paulusabdij. De mens en de Rijn hebben een strijd geleverd, die, over de hele stad gezien, tot in de late middeleeuwen werd gestreden. Het lijkt er op dat de mens die strijd voorlopig (?) heeft gewonnen.
        Bij bijna alle opgravingen in de stad worden er sporen van ophogingen en/of rivierafzettingen gevonden. De oudste grondlagen bestaan uit rivierafzettingen van afwisselend zand en klei die tot een hoogte van ca 0.55 m +NAP reiken. Het bovenste deel van dit pakket is een ongeveer 20 cm dikke kleilaag. Vervolgens is het gebied weer onder invloed van de rivier gekomen en is een pakket van ca 40 cm klei met daartussen een enkel laagje zand afgezet. Vervolgens heeft het gebied weer droog gelegen: een dunne humeuze laag weerspiegelt een vegetatieniveau. Het aardewerk dat hierin is gevonden, is niet nauwkeurig te dateren, maar het moet vrijwel zeker in de 4e of 5e eeuw geplaatst worden. Deze datering is voor Utrecht bijzonder. Uit deze periode wordt over het algemeen weinig of niets aangetroffen. Het is een tijdvak waarover wij, niet alleen in Utrecht, zeer slecht zijn ge';nformeerd. Archeologische gegevens zijn uiterst schaars, en geschreven bronnen ontbreken geheel. Sporen van bebouwing of wegen zijn in het geheel niet aangetroffen. Dat komt overeen met de conclusies van het archeologisch onderzoek aan de Korte Nieuwstraat (Kroniek 1982, MBOU 1983-3, 64-72).
        Het lijkt erop dat vanaf de 4e à 5e eeuw het gebied niet meer overstroomd is geweest. Er zijn althans op hoger nivo geen duidelijke rivierafzettingen meer aangetroffen. Integendeel, er was een dik grondpakket aanwezig, dat nog het beste met de term 'tuingrond' kan worden om-schreven. Omdat het een dik pakket is en er niet van sedimentatie sprake is, denken we dat zeker een deel van deze grond van elders is aangevoerd. Aardewerk uit dit pakket 'tuingrond' dateert vrijwel uitsluitend uit de romeinse tijd, en moet als 'opspit' gezien worden. Verder zijn er wat fragmenten kogelpot uit de 12e en 13e eeuw in aangetroffen. In deze periode was dit gebied al deel van het terrein van de Paulusabdij, die in 1050 hier gebouwd werd. Dit hele verhaal toont wel aan dat er in Utrecht sprake is van een groot gat tussen de Romeinse periode en de 12e en 13e eeuw. De enkele aardwerkscherven die met de nodige voorbehoudens (zie de onderstreepte woorden), hoewel niet eenvoudig te dateren, gedateerd worden in de 4e of 5e eeuw, in grond die van elders aangevoerd is (?) bewijs je geen continuïteit tussen de Romeinse periode en de 12e eeuw.

      3. Vrouwenjuttenhof. Het archeologisch onderzoek van de afgelopen jaren heeft aangetoond hoezeer de loop van de Vecht en de Rijn van invloed zijn geweest op de vorm van de middeleeuwse stad. Die vorm, die al in de eerste helft van de 12e eeuw tot stand was gekomen, is heden ten dage nog zeer goed herkenbaar: binnen de stadsbuitengrachten is de middeleeuwse structuur nog grotendeels ongeschonden aanwezig. Onderzoek heeft aannemelijk gemaakt dat in de 11 e-12e eeuw de Vecht bij Tolsteeg van de Rijn aftakte. De Vecht nam een oostelijke loop, grotendeels om de stad heen, en de Rijn stroomde binnen de latere stadsgrenzen verder. Van die Rijn is vandaag de dag nog maar weinig over. Slechts op drie plaatsen zijn er nog oorspronkelijke stukken aanwezig.
        De ondergrond van het terrein bestond - zoals te verwachten viel - uit rivierafzettingen. Zij werden tot een maximale hoogte van 1.70 m +NAP vastgesteld. De diepst waargenomen lagen - er is gegraven tot ongeveer 0.50 m +NAP - bestonden uit zand, afgewisseld met leembaantjes. Vanaf gemiddeld 1.30 m +NAP was een pakket zavelige klei aanwezig, waarvan het klei-gehalte naar boven toe groter werd. Hierop, op 1.40 m +NAP, lag een dun vegetatieniveau. Aangezien het huidige maaiveld op 3.40 m +NAP ligt, heeft er sinds de 12e eeuw minimaal 1.80 m ophoging plaatsgevonden. Deze ophogingen zijn in Utrecht en vele andere steden een algemeen verschijnsel. Ze kunnen opgeworpen zijn als bewuste ophoging tegen wateroverlast, maar ook kunnen zij het gevolg zijn van het uitgraven van grond voor de aanleg van kelders, funderingen en putten. Op het onderzochte terrein is een aantal kuilen aangetroffen. Meestal zijn die in het verleden gegraven om afval en huisvuil kwijt te raken. Dit moet dan - gezien het aardewerk in de kuilen in de 14e en/of vroege 15e eeuw hebben plaatsgevonden. Soortgelijke kuilen zijn vaker in Utrecht geconstateerd, onder andere bij de opgraving aan de Kruisstraat (Kroniek 1986-1987-11,172).
        De oudste tekenen van bewoning bestonden uit twee houten waterputten. Ze lagen vlak bij elkaar. Beide putten zijn gemaakt van in het zand ingegraven tonnen. De vermoedelijk oudste waterput bevatte weinig meer dan wat aardewerk uit de 13e en vroege 14e eeuwen was verder gevuld met mest. Van huizen, die bij deze putten hoorden, is niets gevonden. Ook hier is het weer duidelijk dat er toch sprake is van een groot gat in de continuïteit van Utrecht, zelfs tot de 13de eeuw.
        Waar zou Willibrord toch verbleven en gepredikt hebben als er in Utrecht niemand woonde?


      4. Waterstraat. Binnen de gemeente Utrecht is geen gebied zo uitgebreid en veelvuldig aan archeologisch onderzoek onderworpen als het noordwestelijk deel van de middeleeuwse stad. Op vrijwel hetzelfde terrein werd in 1974 de spectaculaire vondst van twee schepen gedaan. Een van die schepen bleek uit de vroege 11e eeuw te stammen. Aanvankelijk is zo'n schip gepresenteerd als een 'Vikingschip', waar men toch snel de onjuistheid van inzag. Het kwaad van deze onjuiste constatering had ondertussen de geschreven literatuur bereikt en duikt dus regelmatig weer op in die achterhaalde literatuur. Er is bij de opgraving niets aangetroffen dat op een behoorlijke oeverwal leek. De ondergrond bestond uit een dik pakket vette klei. Dat is typerend voor de komgronden die achter de oeverwallen van rivieren - in dit geval de Vecht -liggen. In deze klei zijn restanten van schelpen gevonden. Ze behoren tot de soorten Planorbis corneus en Bithynia tentaculata en wijzen op de aanwezigheid van zoet, zacht stromend of stilstaand water (determinatie: J. Witte). Dat komt dus goed overeen met de lage stroomsnelheden in kommen, waardoor daar de kleinste door het water meegevoerde deeltjes (klei) kunnen bezinken. De Waterstraat die oorspronkelijk -vermoedelijk al in de 11 e eeuw - hoog en droog over de (zandige) oeverwal langs de Vecht liep, is dus nu ten dele verschoven naar een plaats die indertijd zompig en nat moet zijn geweest.
        Over het gehele terrein zijn mest- en afvalkuilen aangetroffen. Een redelijk aantal van de kuilen dateert echter uit de 11e en 12e eeuw, één kuil mogelijk zelfs uit de 10e of 11e eeuw. Deze (mest)kuilen kunnen in relatie staan tot de bewoning die op de oeverwal wordt vermoed. Uit een vermoeden kun je geen bewijzen putten, zelfs niet als het over putten gaat. Uit de 13e, 14e en 15e eeuw dateren eveneens talrijke afvalkuilen. Uit die periode hebben we wèl de nodige sporen van bebouwing. De oudste bebouwingssporen dateren uit de -vermoedelijk vroege - 14e eeuw. Daarmee vervalt de 13de eeuw al. Alle vijf beschreven vloeren waren slechts voor een klein gedeelte bewaard gebleven. Deze stukken vloer waren allemaal ernstig verzakt en tussen de vloeren waren grote hoeveelheden puin - ter uitvlakking - gestort. Blijkbaar was de ondergrond hier ter plaatse bijzonder slap, met als gevolg dat alles verzakte. Die slappe ondergrond en verzakkingen ervan tref je overal in Utrecht aan. Maar ook hier zijn de oudste bewonigesporen uit de 13de eeuw en later.

    De oudste kerken in Utrecht zouden allemaal uit de 11de eeuw stammen. De Domkerk (St.Maarten) is gebouwd tussen 1015 en 1023, de St.Pieter in 1039, de St.Jan in 1042, in 1050 de Paulusabdij en kerk, de Buurkerk (Mariakerk) in 1081? (met vraagteken, immers de eerste vermelding van de Buurkerk is uit 1131). Toch wordt de Buurkerk de oudste Utrechtse parochiekerk genoemd. Over de dateringen van de verschillende kerken zijn de nodige opmerkingen te maken. Daarover leest U meer hieronder, met name in Jaarboek Oud-Utrecht 2018. (Alle informatie afkomstig uit de Jaarboeken Oud-Utrecht).


    1. In het Jaarboek Oud-Utrecht uit 1991 is een artikel gewijd aan de topografie van Utrecht in de Romeinse tijd. Dit artikel van M.J.G.Th.Montforts geeft een inventarisatie van de Romeinse vindplaatsen in Utrecht die de laatste 60 jaar bij opgravingen in de Utrechtse bodem zijn gevonden. Er worden een aantal opvallende en zeer verstrekkende zaken beschreven.
      1. Het eerste dat opvalt is dat Utrecht een drassige plek genoemd wordt. Die drassigheid wordt in dit artikel zelfs 13 keer genoemd. Die drassigheid blijkt ook uit de vele sloten, slootjes, poelen en greppels die in dit artikel worden genoemd, maar ook de vele soms noodzakelijke ophogingen van de grond (om droge voeten te houden). Ook in andere artikelen in de Jaarboeken van Oud-Utrecht en de Archeologische en Bouwhistorische Kronieken blijkt die drassigheid die soms zelfs zo erg is dat daar gebouwde huizen verzakken.
      2. De auteur stelt 'dat dit castellum volgens het Itinerarium Antonini Traiectum geheten zou hebben' (p.9). Het 'zou hebben' geeft de terechte twijfel aan. In noot 7 wordt vermeld 'Itinerarium Antonini 369, 2: Traiecto, 17 m.p. (= leugae) van Albanianis/Alphen aan de Rijn en 15 m.p. (= leugae) van Mannaricio/Maurik'. Dat lijkt aardig te kloppem alleen is de afstand Utrecht naar Alphen geen 17 m.p. maar 17,8 m.p. en naar Maurik geen 15 m.p. maar 13,6 m.p. Over Maurik als Romeinse plaats bestaat nog steeds de nodige onzekerheid. Lees meer bij Mannaricium. Overigens wordt Romeins Utrecht door Albert Delahaye niet onkend, wel de naam Trajectum ervan, dat volgens C.W.Vollgraff Albiobola is geweest.

      3. Het meest opvallende dat in dit artikel besproken wordt zijn de verschillende lagen in de Utrechtse bodem. We geven vier citaten:
        1. Op grond van de scherven die in deze laag werden aangetroffen, moet de laag tussen het eind van de 1e en de 2de eeuw gedateerd worden. Op deze laag lag een klei pakket dat in de 12de eeuw geplaatst moest worden, gevolgd door verschillende ophogingslagen uit de 13de eeuw en later. (p.21).

        2. Zowel boven dit pakket als boven de drassige plek werd een ophogingslaag van zavel aangetroffen, die veel houtskool, Romeins bouwmateriaal en scherven bevatte en die uit de tweede helft van de 2de eeuw moet dateren. Dit pakket reikte tot een hoogte van ca. 2.00 m +NAP. De hierboven aangetroffen ophogingslagen dateren van ver na de Romeinse tijd: 12de eeuw en later. (p.24).

        3. Enkele scherven die afkomstig zijn uit dit niveau dateren mogelijk uit de laat-Romeinse en/of vroeg-middeleeuwse periode. Het ophogingspakket hierboven, dat gezien enkele fragmenten van kogel potaardewerk moet uit de 12de-13de eeuw dateren. (p.21).

          Hieruit blijkt zonneklaar dat tussen de 3de en 10de en op andere plaatsen zelfs tot de 12e/13e eeuw er geen bewoning was in Utrecht. Het is precies wat Albert Delahaye steeds beweerd heeft. Het houdt dus in dat uit de tijd van St.Willibrord (8ste eeuw) in Utrecht klei en zand werd afgezet en er geen bewoning was. Voeg daarbij dat van het kerkje van Dagobert of van een kerkje uit de tijd van St.Willibrord ook nooit iets gevonden is (zie Opgravingen op het Domplein in de Archeologische en Bouwhistorische Kroniek 1926-1972 p.74 en 79) en het beeld is compleet. Zonder bewoning en zonder kerk viel er dus niemand te bekeren. Hoeveel gelijk krijgt Albert Delahaye hier?

        4. Het citaat van p.13 spreekt boekdelen:
          ▷ Op natuurlijke afzettingen (top op ca. 0.50-0.60 m +NAP) bevond zich een 50 cm dikke laag zand en klei, die scherven bevatte uit het derde kwart van de eerste eeuw. Behalve Romeinse scherven, werden in deze laag ook veel fragmenten van handgevormd, zgn. inheems aardewerk gevonden. Dit niveau werd door de opgravers geïnterpreteerd als de woonlaag van 47-69, dus overeenkomend met de eerste twee perioden van het castellum.
          ▷ Deze woonlaag werd aan de bovenzijde, op ca. 1.00-1.10 m +NAP, afgesloten door een brandlaag, waarschijnlijk als gevolg van de opstand van de Bataven in 69/70.
          ▷ Op deze brandlaag lag een bijna 80 cm dik pakket klei, dat scherven bevatte uit het eind van de 1ste en de 2de eeuw. Deze laag wordt door de onderzoekers beschouwd als een overstromingslaag vanwege de structuur van de grond en de daarin aanwezige hout- en planten resten benevens enkele mosselschelpen. Een dergelijke overstromingslaag meenden Vollgraff en Van Hoorn ook op het Domplein te kunnen aantonen (de zgn. 'blauwe zeeklei met schelpjes'). Van Giffen heeft er destijds op gewezen dat dit een verkeerde interpretatie was en dat hier geen sprake was van een natuurlijke, maar van een kunstmatige ophoging.
          ▷ Dit zand- en klei pakket werd aan de bovenzijde afgesloten door een ongeveer 50 cm dikke laag klei, waarin behalve veel 2e-eeuwse scherven ook veel bouwfragmenten werden gevonden zoals vloertegels, dakpannen, verbrande leem (hutteleem) en tufsteen. Dit pakket dateert waarschijnlijk uit de tweede helft van de 2de eeuw of nog later.

        Enkele conclusies over deze tekst zijn:
        » De oudste woonlaag uit de Romeinse tijd dateert uit 47-69 met een afzettingslaag van 50 cm met zand en klei. De Romeinen waren hier dus pas vanaf 47 n.Chr. De afzettingslaag toont duidelijk transgressies aan.
        » Vervolgens een brandlaag die meteen gekoppeld wordt aan de Opstand van de Bataven, wat maar de vraag is. Zo komt men inderdaad aan het jaar 69. Brandlagen op andere plaatsen worden dan weer niet aan de Bataven gekoppeld. Lees meer over brandlagen.
        » Dan weer een dik pakket van wel 80 cm met scherven uit de 1ste en 2de eeuw, wat een overstromingslaag is die ook op het Domplein gevonden werd en die blauwe zeeklei en schelpjes bevattte, wat duidelijk op een transgressie vanuit zee wijst. Dat Van Giffen dat een verkeerde interpretaties vindt is begrijpelijk. Zeetransgressies waren bij hem nog onbekend. Van Giffen gaat er blijkbaar vanuit dat de Utrechters die ophogingslaag helemaal vanuit de Noordzee aangevoerd zouden hebben, inclusief de blauwe klei en schelpjes.
        » Het zand en klei pakket daar weer bovenop met bouwfragmenten zoals vloertegels en tufsteen, dateert uit de 2de eeuw en later. Let vooral op dat later! Dat 'later' blijkt dan -zoals uit andere gegevens zie bij citaat 2- de 11de, 12de, zelfs 13de eeuw te zijn.



      4. Bij een onderzoek van de fundering van de Buurkerk door Haakma Wagenaar, zijn fragmenten van Romeins aardewerk te voorschijn voornamelijk uit de 2de eeuw en enkele dakpanfragmenten uit omstreeks 180. Het is onmiskenbaar dat tussen het Romeins en de fundamenten van de oudste kerk (zie ook het Jaarboek uit 2018 ruim 8 eeuwen met niets zit.

      5. Interessant in dit artikel is het kaartje (p.29, zie afbeelding hiernaast: klik op het kaartje voor een vergroting!) met de ligging van het castellum met bijbehorende vicus en de vermoedelijke loop van de Rijn in de Romeinse tijd. Over de juiste loop van de Rijn bestaat nog steeds discussie, evenals waar dan die trajectum, oversteekplaats, gelegen zou hebben. Maar ook welk nut die oversteekplaats had? Die leidde rechtstreeks het moeras in, immers historisch Utrecht was omgeven door een moerasgebied, wat ook in dit artikel regelmatig wordt opgemerkt! Ten noorden van het Domplein zijn evenmin sporen van Romeinse bewoning gevenden. Dat is ook niet zo verwonderlijk, want ten noorden van het castellum stroomde toen een rivier, namelijk de Rijn. In de Romeinse tijd heeft de oeverwal, die een breedte had van ongeveer 150 m en een hoogte van 1.20-1.30 m +NAP, ongeveer vanaf het Pieterskerkhof via het Domplein en de Boterstraat/Zadelstraat in westelijke richting gelopen. Ten zuiden van deze oeverwal heeft waarschijnlijk een komgebied gelegen. Dit valt af te leiden uit de dikke klei pakketten die bij opgravingen aan de Trans, Korte Nieuwstraat en het Visschersplein direct op de rivierafzettingen werden aangetroffen, waar nog nergens sporen van wegen zijn aangetroffen (p.29).

      6. Bij een opgraving in Katwijk werd vastgesteld dat rond 200 n.Chr. de invloed van de zee op de bewoning toenam. Ook in het Maasmondgebied ligt het begin van de 'vernatting' rond 200 Ook het Maasmondgebied ligt het begin van de 'vernatting'rond 200. (p.32).
        Dat is toch duidelijke taal: 'invloed van de zee' en 'vernatting'. Daarmee worden de transgressies vanaf ca.200 ook erkend. Rond 260 hebben de Romeinen juist om die 'vernatting' Nederland verlaten en zich teruggetrokken op de lijn Boulogne-sur-Mer over Bavay naar Keulen.


    1. Jaarboek Oud-Utrecht uit 1992. Een toren van achteren en van voren. Over de Domtoren en Aart Mekkings 'Spel met toren en Kapel'.
      A.J.vanden Hoven van Genderen besluit zijn commentaar over dit artikel van Aart Mekking als volgt: In zijn oratie heeft Aart Mekking een mooi eerbetoon voor de Utrechtse Domtoren opgericht. Hij heeft althans mijn ogen geopend voor de symbolische betekenis van onderdelen van de Domtoren. Door de bespreking van vele voorbeelden van navolging van deze toren heeft hij laten zien dat achter een aantal van deze bouwactiviteiten een bewuste politiek kan hebben gezeten. Hierbij heeft hij echter zozeer de nadruk op David van Bourgondië gelegd en zulke stellige uitspraken over de bisschoppelijke politiek gedaan, dat menige nuance of andere mogelijkheid hem ontgaan is. Vernieuwende suggestie en boude bewering gaan bij hem hand in hand. Ik hoop echter voldoende aangetoond te hebben dat het de moeite loont om hierin een scherper onderscheid aan te brengen. Om bij Mekkings schaakterminologie te blijven: niet elke toren kan een paardesprong maken. Onderstreping van mij. We kunnen hierbij ook wijzen op de 'creatieve fantasie' die we bij Mekking wel vaker aantreffen (zie
      Jaarboek 1998). Het zorgelijke van deze 'creatieve fantasie', die we overigens bij meerdere historici aantreffen (zoals bij Blok en Gysseling) aantreffen, is dat dit de wereld in gaat als wetenschappelijk verantwoorde historische feiten. De naschrijverij doet de rest en is nadien onuitroeibaar gebleken.


    2. Jaarboek Oud-Utrecht uit 1994.De pelgrimsinsignes van Sinte Cunera in Rhenen.
      Hoewel dit artikel niet rechtstreeks over Utrecht gaat, heeft het toch te maken met enkele aloude tradities die nodig eens herschreven moeten worden. Rhenen was lange tijd vrijwel geheel op Utrecht geörienteerd. Van die pelgrimsinsignes zijn tot nu toe slechts 24 loden en één zilveren exemplaat gevonden. Je vraagt je dan wel af hoe omvangrijk die pelgrimage was? In dit artikel lezen we dan ook: "Er zijn overigens geen aanwijzingen dat de verering van Cunera over een groot gebied verspreid is geweest". Wat wel bekend is dat met de opbrengsten van die pelgrims de toren van de St.Pieterkerk (pas veel later Cunerakerk genoemd) gebouwd is, net als in Amersfoort de O.L.Vrouwetoren werd gebouwd met de opbrengsten van de pelgrims. Beide torens lijken misschien daarom ook zo op elkaar, al is die in Rhenen een slag kleiner, dat een afbeelding van Amersfoort toch van Rhenen bleek te zijn (in 2021 ontdekt: ‘Gezicht op Amersfoort’ uit 17de eeuw blijkt gespiegelde afbeelding van Rhenen: ‘Er was geen twijfel mogelijk’). Misschien was het 'pelgrimsgeld' in Rhenen vanwege die mindere pelgrimsverspreiding eerder op, waardoor de toren kleiner is uitgevallen dan die in Amersfoort. De toren van Amersfoort is 98 meter hoog, die in Rhenen heeft een hoogte van 82 meter. Zie afbeelding hiernaast.
      Wie was Cunera? Cunera wordt vaak in één adem genoemd met Ursula, die één van de elfduizend (11.000!) maagden is geweest die bij Keulen vermoord werden. Die 11.000 betreft overigens een leesfout waar geschreven staat XI M V wat begrepen werd als 11 (XI) duizend (M) maagden (Virgines). Dat de M voor duizend staat is in getallen wel zo, maar hier staat die M voor Martires (martelaresen). Zou er elfduizend mee zijn bedoeld (wat een onmogelijk aantal is), dan zou er M XI gestaan moeten hebben.
      Rondom de Ursula-legende ontstonden nog andere verhalen (ken de kerk van Rome!). Een daarvan is de legende van Cunera van Rhenen, een prinses uit York die van de slachting door de Hunnen zou gered zijn door de Friese koning Radboud. Die nam haar mee naar Rhenen, waar ze later door de jaloerse vrouw van Radboud werd gewurgd en begraven in een veestal. Radboud zou zich dan bekeerd hebben tot het christendom. Historisch zijn er meerdere problemen met dit verhaal. Zo is het bestaan van de heilige Ursula al zeer omstreden en is er geen Koning Radboud uit de vierde eeuw bekend, wiens bekering zeker niet onopgemerkt zou zijn gebleven.



    3. Jaarboek Oud-Utrecht uit 1995. Utrecht, Muiden en omgeving. Oude privileges opnieuw bekeken. Door Kaj van Vliet.
      In dit artikel wordt de befaamde Oorkonde van 2 juni 1122 (zie afbeelding; klik op de afbeelding voor een vergroting) besproken, met bevestiging door keizer Hendrik V van het door de Utrechtse bisschop Godebald aan Utrecht verleende stadsrecht. Hoewel dit artikel over de situatie van na 1122 gaat, worden er toch enkele zaken genoemd die te maken hebben met de situatie in het eerste millenium, zoals de Salische vorsten en de verwoesting van de keizerlijk palts in Nijmegen in 1047.

      We verwijzen voor het Jaarboek 1995 naar een apart hoofdstuk, aangezien het een belangrijk onderwerp in de geschiedenis van Utrecht is. Was er in 1122 sprake van het verkrijgen van Stadsrecht? Of was er slechts sprake van een tolrecht?


    4. Het tweede artikel in Jaarboek Oud-Utrecht 1995 heeft als titel Rijk en talrijk. Beschouwingen over de omvang van de Utrechtse bevolking tussen circa 1300 en het begin van de 17de eeuw.
      Een interessant artikel van Bram van den Hoven van Genderen en Ronald Rommes over een onderwerp dat te weinig aandacht krijgt, maar voor de historisch onderzoeker toch belangrijk kan zijn. Aangezien betrouwbare bronnen ontbreken, zeker in de oudste perioden, wordt er vaak gewerkt met schattingen.
      Op grond van het aantal woningen (schoorstenen), doop-, trouw- en begraafregisters (na het jaar 1600), omvang van stedelijke militie, van de handel of immigratie-aantallen, kan een schatting gemaakt worden van de bevolkingsomvang. Ook bevolkstoename (geboorten of immigratie) of afname (de pest, oorlog) kunnen daarin meegenomen worden, om betrouwbare cijfers te verkrijgen van de bevolking. Onderliggende vraag is steeds hoe groot een plaats in werkelijkheid was om bijvoorbeeld bepaalde aantallen militairen op de been te brengen of om de Utrechtse Dom en Domtoren te hebben kunnen bouwen? Zo bleek uit nadere studies dat de Betuwe te klein was om 8 cohorten legioensoldaten aan de Romeinen te leveren (Bron:
      Stijn Heeren).

      Maar hoe volkrijk was Utrecht? Men moet zich er geen overdreven voorstelling van maken, schrijven de auteurs (p.56). Een stad met meer dan 10.000 inwoners was in de Noordelijke Nederlanden een uitzondering. Wat nu nauwelijks meer dan een dorp is, was toen een kapitale stad! De schattingen van de precieze omvang van de Utrechtse bevolking in de late middeleeuwen en de 16e eeuw lopen echter nogal uiteen. Hiernaast: Gezicht op de stad Utrecht vanuit het westen met de torens van de Janskerk, de Pieterskerk, de Dom en de Buurkerk. Ets uit 1648 door Herman Safteleven. Klik op de afbeelding voor een vergroting.
      Voor ons is van belang hoeveel inwoners had in de 8ste tot de 11de eeuw. Als eerste schatting wordt genoemd het aantal van 5500 inwoners ca. 1300.
      Rond 1480 verder uitgegroeid naar maximaal 10.000 burgers. Andere onderzoeker noemen ca.1400 de aantallen tussen 6000 en ruim 10.000.
      Als het aantal inwoners tussen 1300 en 1480 (is bijna 2 eeuwen) van 5500 naar 10.000 is gegroeid, dus bijna verdubbeld is, dan waren er rond 1100 wellicht maar de helft van die 5500, dus een kleine 2500. Dat is inclusief vrouwen, kinderen en bejaarden. Dat is minder inwoners dan Tuitjehoorn momenteel (2900) heeft. En bouwden zij die vijf kerken? Waren er zoveel gelovigen dat vijf kerken noodzakelijk waren? In 1100 bestond het protestantisme -met diverse afsplitsingen- nog lang niet, dus alle gelovigen hadden dezelfde godsdienst: het katholicime.

      Nu is burgers niet helemaal hetzelfde als inwoners. Inwoners waren er soms meer, te denken valt aan arbeiders, immigranten en zwervers, maar ook huursoldaten. Het is niet bekend is of die allemaal meetelden met het aantal inwoners. In latere jaren zijn de aantallen inwoners meer op de steeds betere ambtelijke stukken gebaseerd. De eerste werkelijke 'volkstelling' vond pas plaats in 1795. Die 'volkstelling' was vooral gericht voor het oproepen van weerbare mannen in de militie. Uiteraard werden de aantal flink verlaagd om onder die 'dienstplicht' uit te komen. Pas vanaf de oprichting van de Burgerlijke Stand in 1811 kregen we meer betrouwbare cijfers en bestond de mogelijkheid om de aantallen inwoners, geboorten, overlijdens en huwelijken nauwkeuriger vast te stellen. In 1813 bleek Utrecht rond de 30.000 inwoners te hebben. Maar dat aantal had Utrecht ook al in 1650?

      In een liniaire grafiek over toename van de bevolking van de gegeven aantallen (alleen 1100 is een schatting: zie tekst hierboven) komt dat op het volgende neer, waarbij dan rekening is gehouden met zoveel mogelijk gegevens van de in het artikel genoemde deskundigen. In 1813 bleek Utrecht ca.30.000 inwoners te hebben (niet in de grafiek opgenomen), maar dat aantal inwoners had Utrecht volgens de 'deskundigen' al in 1650 bereikt. Zou Utrecht tussen 1650 en 1813 niet gegroeid zijn?

      Het is uiteraard een zeer interessant onderwerp waaronder de vraag schuilt "Wie bouwde in de 11de eeuw al die kerken in Utrecht?" en "Voor wie?" Waren er al zoveel gelovigen dat er zelfs aan vijf kerken behoefte was? Naast de Dom (1023) bestonden eind 11de eeuw de Buurkerk (Mariakerk uit ca.1080), de Pieterskerk (1039), de Janskerk (1042) en de Pauluskerk (1050). Lees meer over het Kerkenkruis in Jaarboek Oud-Utrecht 2018.

      In Jaarboek Oud-Utrecht 1996 worden in 1196 twaalf gemeenteraadsleden genoemd. Dit aantal was afhankelijk van de grootte van de stad Utrecht. Hoeveel inwoners Utrecht toen had werd niet vermeld.
      Volgens andere bronnen (het zijn schattingen) had Holland (Zuid en Noord) rond het jaar 900 ongeveer 6000 inwoners (Bron: Geschiedenis van Zuid-Holland). De bevolking van heel Nederland was in 1300 ongeveer 700.000, in 1400 gegroeid naar 780.000 en in 1500 ruim 950.000 (Bron: Rijks Universiteit Groningen).

    5. Jaarboek Oud-Utrecht uit 1997.
      In dit jaar boek staan vier interessante artikelen van verschillende deskundige historieschrijvers. De artikelen zijn:
      1. Utrecht anno 47 : verkenning van een donker tijdvak; / E.J. van Ginkel. - Vol. 1997, p. 8-34 : ill., krt.. - Met lit.opg.
      2. Van Nijmegen naar Utrecht : de limes in Nederland; / J.K. Haalebos. - Vol. 1997, p. 36-65 : ill., krt., plgr.. - Met lit.opg.
      3. Een Romeins graanschip in Woerden; / J.K. Haalebos. - Vol. 1997, p. 68-95 : ill., plgr., tek.. - Met lit.opg.
      4. Antonia, Wiltenburg, Traiectum : de kennis van het Romeinse verleden van Utrecht door de eeuwen heen; / C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn. - Vol. 1997, p. 98-124 : ill., plgr., portr.. - Met lit.opg.

      Vanwege de omvang bespreken we deze vier artikelen in een apart hoofdstuk
      Jaarboek Oud-Utrecht 1997. Klik op de naam om naar dat hoofdstuk te gaan.


    6. Jaarboek Oud-Utrecht uit 1998. Een droom van een Dom.
      De Dom van de Utrechtse bisschop Adelbold II (1010-1026) is het onderwerp van een boek van dr.Aart Mekking, dat najaar 1997 verscheen. Arie de Groot bespreekt in dit artikel een aantal onderdelen van Mekkings reconstructie en plaatst daar de nodige vraagtekens en kanttekeningen bij. Met name levert hij ernstige kritiek op Mekkings willekeurige gebruik van gegevens uit de geschreven bronnen. Tevens biedt hij een aantal nieuwe visies, zoals omtrent het graf van Adelbold en omtrent de situatie aan de westzijde van het Domplein vóór de bouw van de huidige Domtoren. Met dit artikel is een debat ingezet: Aart Mekking geeft een reactie op de geleverde kritiek, en daarna volgt een antwoord van de auteur.
      De Groot stelt (in tegenstelling tot Mekking) dat de funderingsresten en vloerfragmenten gevonden die tot de Dom van Adelbold behoord moeten hebben, omstreden zijn of althans de onderste delen ervan stammen niet uit vroegere tijd. De reconstructie van Mekking is gebaseerd op summiere en veelal moeilijk interpreteerbare overblijfselen waaraan hij tamelijk definitief soms verreikende hypothesen en conclusies heeft verbonden. Deze hypothesen roepen nogal wat vragen op. Zo zijn ze gebaseerd op één stukje fundering en is de vergelijking met de 12de eeuwse kerken van Oldenzaal en St.Odiliënberg erg voorbarig.
      Het is duidelijk, dat De Groot grote vraagtekens zet bij Mekkings reconstructie van de Dom van Adelbold. Vanwege de selectiviteit en onzorgvuldigheid in het gebruik van geschreven bronnen, de ondoorzichtige vermenging van feiten en hypothesen, de vaak gezochte redeneringen en de manier waarop werkelijk alles met theologische, symbolische of politieke betekenissen verklaard schijnt te moeten worden, vind ik dat Mekking ons inzicht in de Dom van Adelbold meer vertroebelt dan verheldert.
      In zijn weerwoord meent Mekking dat het juist echter de creatieve, kritisch getoetste verbeelding is, die ons aspecten van de waarneembare wereld in heden en verleden kan tonen. Ofwel: Er rest slechts één redmiddel, ook voor de historicus: de creatieve fantasie als de feiten ons niet verder helpen. 'Feiten', schrijft Mekking, 'zijn immers niets anders dan gegevens die in het licht van bepaalde vooronderstellingen werden geïnterpreteerd. Aan deze wetenschap ontkomt geen sterveling. Daarmee vervalt ook elke aanspraak op waarheid en volstrekte objectiviteit. Dit zijn hooguit ethische categorieën die wij, ter bemoediging van ons zelf, in ons onderzoek kunnen pogen te benaderen'.
      Het komt er wat Mekking betreft dus op neer dat als de feiten niet duidelijk zijn, je de creatieve fantasie moet inzetten om geschiedenis te schrijven. En dat heeft Mekking volgens De Groot dan ook te voor en te na volop en te veel gedaan. Wie kennen we ook om zijn creatieve fantasie? Was dat niet Maurits Gysseling die dat ooit opteerde voor situaties waar hij er niet uitkwam? Hij noemde dat toen 'creatief werk'. Lees daarover bij
      M.Gysseling.



    7. Jaarboek Oud-Utrecht 1999).
      Continue discontinuïteit. Het castellum Traiectum in het vroeg-middeleeuwe krachtenveld. Cees van Rooijen. Lees meer over deze affaire in Jaarboek 1999.
      Utrechts historie tussen 275 en 925 is archeologisch vooral herkenbaar als een pakket van gesedimenteerde klei. Deze alom aanwezige afzettingslaag is tot nu toe in de onderzoeken grotendeels genegeerd.
      Dit gegeven bevestigt wat eerder is gesteld. Zie bij Jaarboek Oud-Utrecht 1991. Bij een gemiddelde afzetting van 1mm per jaar (Berendsen, 1984) gaat het om overstromingen over een periode van ruim 400 jaar. Boven in het kleipakket beginnen de 10e eeuwse en latere sporen. Het negeren van dit gegeven is vooral veroorzaakt door de verblindheid van historici, die Utrecht toch als het Trajectum van St.Willibrord willen blijven zien, ondanks alle bewijzen die dat tegenspreken. Immers als St.Willibord voor Utrecht vervalt, valt de hele geschiedenis van oud Nederland als een kaartenhuis in elkaar.

      Volgens eeuwenoude tradities heet Utrecht het "Traiectum van Willibrord" te zijn. Dat reeds lang twijfel bestaat aan die tradities komt vaak niet ter sprake. Het artikel "Continue discontinuïteit" van Cees van Rooijen in het 'Jaarboek Oud Utrecht' 1999, vermeldt voor het eerst onverbloemd de werkelijke situatie van Utrechts ondergrond en de betekenis van de archeologische vondsten daar gedaan. Enkele citaten uit de slotbeschouwing:
      1. "Het zal de lezer niet zijn ontgaan dat in Utrecht weinig archeologische artefacten en vindplaatsen van de periode tussen circa 275 en 950 bekend zijn. Te weinig als men uitgaat van een redelijk continu bewoond Utrecht".
      2. "Grof gezegd is buiten de muren van het castellum Traiectum, Utrechts historie tussen 275 en 925 archeologisch vooral herkenbaar als een pakket van gesedimenteerde klei".
      3. "Binnen het castellum hebben, gezien de verschillende topvondsten, wel regelmatig menselijke activiteiten plaats gevonden, maar ook hier lijkt geen sprake van continuïteit. De spaarzame vondsten kunnen gemakkelijk verklaard worden door enkele, korter of langer durende, perioden van occupatie van het castellum".
      Men is vanwege de traditionele interpretatie van de schriftelijke bronnen - in weerwil van de feiten - er zó van overtuigd dat Traiectum-Utrecht vóór 950 een belangrijke rol heeft gespeeld, dat zelfs niet overwogen wordt of met "Traiectum" een andere plaats bedoeld zou kunnen zijn.
      Ook Van Rooijen probeert iets van de traditie te redden door een uitzondering te maken voor de periode 700-834, niet omdat de bodem dit uitwijst, maar omdat de veronderstelde geschiedenis nu eenmaal wil dat er bewoning moet zijn geweest. Het is duidelijk dat te Utrecht, zelfs bij een eventuele kortstondige bewoning van het tot ruïne vervallen Romeinse castellum, eenzaam gelegen in een niemandsland, geen sprake kan zijn van het "Traiectum van Willibrord". Maar ook voor wetenschappers is het kennelijk ontzettend moeilijk te accepteren dat mogelijk de schriftelijke bronnen verkeerd geïnterpreteerd zouden kunnen zijn. Die schriftelijke bronnen hebben overigens alleen betrekking op een "bisdom Traiectum". Bronnen waaruit duidelijk blijkt dat de plaats Utrecht bedoeld wordt, bestaan niet. Een eeuwenoude traditie is weliswaar niet zo maar weg te cijferen, maar vormt op zich geen bewijs. De vondsten wijzen uit dat de gebeurtenissen, die men in Utrecht dacht te kunnen plaatsen vóór 950, zich dáár niet afgespeeld kunnen hebben. We zullen dus moeten uitkijken naar een ander Traiectum: Tournehem.
      Ik kan iedereen aanraden die twijfels heeft over de visie van Albert Delahaye dit artikel eens grondige te lezen, neen, te bestuderen en zeker de 132 noten. In de literatuurlijst ontbreken de boeken van Albert Delahaye, dus zonder die boeken kwam Van Rooijen tot dezelfde conclusie. De reactie op dit artikel door de Archeologische en Bouwhistorisch Centrum van Utrecht wordt gegeven in het jaarboek van 2000. Die reactie werd geschreven door Tarq Hoekstra. Maar wat schreef Hoekstra zelf in een artikel? Lees de volgende opmerking!

    8. De archeologische vondsten in Utrecht uit de periode van Willibrord en Bonifatius zijn niet meer dan een handvol stof. (Bron: Tarq Hoekstra).
      Hoekstra was stadsarcheoloog van Utrecht en heeft enkele opvallende publicaties op zijn naam, zoals in het Jaarboek Oud-Utrecht! Men heeft er nooit iets gevonden uit de tijd van St.Willibrord en St.Bonifatius. Ook hier spreekt de archeologie weer duidelijke taal, al spreekt Hoekstra zichzelf hier tegen. Zie zijn betoog in Jaarboek Oud-Utrecht 2000 in zijn kritiek op Van Rooijen.

    9. Utrecht levert in de periode van Willibrord en Bonifatius alleen maar sedimente afzettingen op. (Bron: C.van Rooijen).
      Van Rooijen was stadsarcheoloog van Utrecht en opvolger van Tarq Hoekstra! In het Jaarboek Oud-Utrecht 2000 (p. 186) kreeg Hoekstra opdracht Van Rooijens bijdrage te relativeren. Dat gebeurde op een erg doorzichtige en haast aandoenlijke wijze. Minder aandoenlijk was de volgende uitspraak:"Houdt hij aan zijn these vast, dan zal hij de resultaten van al zijn opvattingen moeten verwerpen. Doet hij dat dan komt hij verdacht dicht bij de opvattingen van wijlen Albert Delahaye en zijn volgelingen, die het bestaan van een vroeg-middeleeuws Utrecht überhaupt ontkennen en het in Noord-Frankrijk situeren, omdat de boel hier onder water gestaan zou hebben".



    10. Jaarboek Oud-Utrecht uit 2000. Discontinue continuïteit. Tarq Hoekstra.
      Wat schrijft Hoekstra in zijn weerwoord? In het algemeen zijn de waarnemingen waarop Van Rooijen zijn these stoelt, betrouwbaar. De grote verdienste van het artikel is juist dat het een groot aantal, vaak kleinschalige waarnemingen bijeenbrengt. De dikke kleilaag die overal (?) in het castellum te vinden zou zijn, is twijfelachtig. Zoveel is van het Romeins fort nu ook weer niet opgegraven. Waarop baseert Hoekstra dan de traditionele opvatting, als niet alles is opgegraven, wat hij hier als tegen-argument gebruikt? Er moet zich minstens een meter water bevonden hebben om tot kleiafzetting van enige omvang te kunnen komen. Er vanuit gaande dat het toenmalige maaiveld in de omgeving - en zeker dat ten westen van Utrecht - op ongeveer NAP heeft gelegen, moet dat gebied volgens Van Rooijen gedurende lange tijd een meter of vijf onder water gestaan hebben. Hoekstra's repliek gaat feitelijk alleen in op de transgressies, die hij afwijst. Maar datzelfde argument van transgressies wordt wel gebruikt als men niets van Romeins of vroeg Middeleeuws kan vinden. Dan is alles toch altijd
      'weggespoeld'? Hoe en wanneer dan? En waarom wordt het weggespoelde ook niet stroomafwaarts gevonden? Leees meer over de transgressies.

      Hoekstra en met hem Graafstal die hij nog ter verdediging noemt, geven precies het grote probleem aan in de historische geografie van Nederland. Als het Utrecht van St.Willibrord onmogelijk was en dus fout is, dan is ook de rest van de geschiedenis van de Lage Landen (les Pays-Bas) in die periode ook fout. En dat is precies wat Albert Delahaye steeds beweerd heeft: de hele boel is fout omdat het een onlosmakelijk aan het ander verbonden is. Je kunt niet één onderste kaart uit het kaartenhuis trekken, want dan stort de hele boel onherroepelijk in. En dat is ook precies wat de gevolgen zullen zijn. De hele geschiedenis van Nederland in het hele eerste millennium zal herzien moeten worden, te beginnen met een blanko begin.



    11. Jaarboek Oud-Utrecht uit 2001.
      De derde meander. De geografische situering van de rivierlopen in en rond de stad Utrecht.
      De Romeinse grensforten in Vechten, Utrecht en De Meern werden gebouwd op de zuidelijke oever van de Rijn. Die castella zijn exact te situeren, maar ondanks de vele archeologische vondsten en historische gegevens blijft het moeilijk de rivierlopen in de Romeinse periode, en in de eeulwen ervoor en erna, te bepalen. Maar rivieren nemen niet zomaar een loopje. Ze blijken zich in hun gedragingen aan een aantal grondbeginselen te houden. Door de kennis op geologisch en geomorfogenetisch gebied te combineren met archeologische bevindingen en historische feiten, ontstaat een beeld van een bijna vanzelfsprekende ontwikkeling van rivierlopen in en om Utrecht.
      Over verdwenen rivierlopen in de stad Utrecht wordt al geruime tijd gediscussieerd. In 1996 gaf L.A.van der Tuuk in het tijdschrift Oud-Utrecht een overzicht van de verschillende visies sedert 1835. Een belangrijke bron voor de situering van rivierlopen is daarbij de geomorfogenetische kaart van Zuid-Utrecht door H.J.A. Berendsen uit 1982, waarop de vele stroomruggen in dit deel van de provincie te zien zijn. Lees meer over Berendsen. De beschikbare gegevens om de rivierloop door het stadsgebied te bepalen beperken zich tot een aantal (vermoedelijke) restgeulen, archeologische waarnemingen en historische gegevens. Ondanks het verbeterde inzicht in de natuurlijke ondergrond van de stad door grondboringen, blijft het beeld dat ontstaat van de rivierlopen binnen de bebouwde kom noodgedwongen wat fragmentarisch.
      In dezelfde periode dat het Utrechtse castellum door de Romeinen werd gesticht (47 na Chr.), ontstonden ook de overige castelia langs de nieuwe noordgrens van het Romeinse rijk. Daarmee vervallen een aantal eerdere dateringen van verschillende Romeinse forten.
      Op grond van die gegevens en de aanwezigheid van een aantal restgeulen, komen we tot de volgende hypothese. Ook binnen het Utrechtse stadsgebied zal meandervorming zijn opgetreden op dezelfde schaal als de Oudwulverbroeker en Zeister meanders. Een dergelijke meanderlus is dan ook circa 2200 meter breed en vormt daarmee een perfecte replica van de Oudwulverbroeker en Zeister meanders. We noemen deze meander daarom 'de derde meander'. De rivier de Vecht moet dan rond 700 voor Chr. ontstaan zijn als aftakking van de derde meander, vermoedelijk bij de noordzijde van de huidige binnenstad. Het lijkt (het woordje lijkt komt liefst 18x voor in de tekst) aannemelijk dat zich een identiek proces afspeelde met betrekking tot de derde meander. Om het proces van vorming, bloei en eindfase van de derde meander te begrijpen, baseren we ons op de theorievorming over rivierverleggingen, waarin vier varianten van verplaatsing en uitbuiging van bochten, meanderhalsafsnijdingen, kronkelwaardgeul-afsnijdingen en stroomgordel-verleggingen worden onderscheiden. De zogenaamde 'Oude Vechtloop' en mogelijk (mogelijk komt 14 x voor in de tekst) de Weerdsingel zijn restgeulen van deze derde meander. Nog voor de Romeinse tijd stroomde de Rijn binnen een bescheidener Kromme Rijn Oude Rijn stroomrug van 1500 meter breedte, mogelijk als gevolg van het ontstaan van de Lek. Volg je dit verhaal van deze varianten, dan zijn de transgressies toch niet meer te ontkennen? Immers een eenmaal gevormde bedding binnen stroomruggen wijzigt niet, tenzij er over-stromingen plaats vinden. Na een overstroming kiest het water een nieuwe weg en kan de oorspronkelijke bedding verlaten zijn waardoor een nieuwe variant als hiervoor genoemd ontstaat. Een stroomrug van 1500 meter breedte bevestigd dat onmiskenbaar. Bovendien worden regelmatige overstromingen en alle overstromingen van het Romeinse wegennet nog expliciet genoemd op p.20. De vraag is in hoeverre hier sprake is van creatieve fantasie (let op de onderstreepte woorden, zoals die letterlijk in de tekst staan), zoals Art Mekking dat noemde in Jaarboek Oud-Utrecht 1998. Er wordt ook nog vaak (14x) iets verondersteld, waarschijnlijk of aannemelijk genoemd. Uit het noemen van het Flevomeer en de vlootbasis Fectio blijkt dat auteur G.J..Bruynel nog vastzit in de traditionele opvattingen. Voor enkele dateringen noemt Bruuynel de C-14 methode, maar daar is in een langdurig nat en moerasgebied het nodige op aan te merken. Je kunt er zomaar een halve eeuw of meer naast zitten, wat wel blijkt uit de aangenomen datering van de beginfase van de Vecht. Op grond van C-14 werd die gesteld op 2500 voor Chr., waar men tegenwoordig de datering van 700 voor Chr. hanteert. Bruynel noemt het dan ook een drastische bijstelling en lijkt de Vecht te zijn ontstaan in circa 1000 voor Chr. Van 2500 naar 700 en nu 1000? Daar zitten nogal wat eeuwen tussen. Lees meer over de C-14 methode.

      We stuiten in dit artikel op een aantal zeer interessante gegevens. We lezen daarin de volgende hoogten van het maaiveld in de Romeinse tijd:
      1. De Kromme Rijn stroomrug, lag in de Romeinse tijd op 150 tot 180 cm +NAP.
      2. Archeologisch onderzoek heeft op de Oude/Kromme Rijn stroomrug een Romeins vegetatieniveau aangetoond op 150 tot 180 cm +NAP.
      3. Op de zuidoever lag het Buurkerkhof op 200 cm +NAP, het Domplein op 140 cm +NAP.
      4. De noordoever lag in de Romeinse tijd op 120-150 cm +NAP.
      5. Zuidelijk langs het voormalige AZU-terrein werd een Romeins maaiveld vastgesteld op 140 cm +NAP.
      Wat zeggen deze cijfers? Als je leest wat Van Rooijen in Jaarboek 1999 schrijft over de afzetting van (zee- of rivier-)klei op het Romeinse maaiveld, wat bevestigd wordt in de Archeologissch Kroniek uit 2000 (zie punt 4 hierboven) dan moet het waterniveau zeker tot 2 meter zijn gestegen, wil er klei afgezet worden bovenop het Romeinse maaiveld. Dan vallen de transgressies niet langer meer te ontkennen.


    12. Voor het Jaarboek Oud-Utrecht uit 2003 verwijzen we naar een apart hoofdstuk.
      Hierin komen meerdere facetten naar voren, zoals over de Utrechtse bisschoppen Hunger, Odilbald en Radbod en of zij vanwege de Noormannen in ballingschap gingen.
      Het artikel van Cornelis Dekker over 'Heerschappij en ontginning in Woudenberg in de Middeleeuwen' sluit aan bij de bevindingen van Albert Delahaye over Henschoten dat voorkomt in de oorkonden uit 777. Het gaat hierin niet over Nederland, maar over Frans-Vlaanderen. Pas in de 13de eeuw wordt het bosgebied ten oosten van Utrecht ontgonnen. Het bezit ervan in de 8ste eeuw is slechts gebaseerd op de onjuist opgevatte oorkonde uit 777, die nergens in Nederland in een andere bron uit die tijd bevestigd wordt.


    13. In het Jaarboek Oud-Utrecht uit 2005 staan twee artikelen over Dorestad met enkele opvallende bevindingen van de auteurs. Daarvoor hebben we een apart hoofdstuk geschreven vanwege de vele opmerkingen. Het eerste opvallende verschil in de naam is dat Toorians het met een -t- schrijft als laatste letter, waar Van de Tuuk steeds een -d- schrijft. Klein verschil, maar het is toch veelzeggend! Toorians geeft de etymologische betekenis van dat -stat- en wel in de betekenis van -statio- : standplaats, verblijfplaats, en niet als -stad, zoals wij het woord stad opvatten. Het woord stad komt in de moderne betekenis pas op ná het jaar 1200, schrijft hij. De nadruk op -stad wat de traditie graag doet, is slechts bedoeld om het belang van Dorestad als belangrijke en grootse handelsstadte willen bevestigen, een belang dat door de opgravingen allerminst wordt bevestigd.



    14. Jaarboek Oud-Utrecht uit 2006. Kapelanieën in de middeleeuwse Utrechtse Dom, door Frans Rikhof.
      Een kapelanie is een beneficie (d.w.z. een geestelijk ambt met daaraan vast gekoppeld bepaalde inkomsten) verbonden aan een bepaald altaar (maar niet het hoofdaltaar) in een kerk (kapittel-, parochie-, kloosterkerk enz), waarbij een priester verplicht op gezette tijden zielmissen las en ander diensten verzorgde voor één of meer specifiek benoemde overledenen ten behoeve van hun zielenheil. Aan de kapelanie waren goederen verbonden, zoals landerijen, huizen e.d., waaruit de kapelaan als bezitter van het beneficie pachten, renten en andere inkomsten voor zijn levensonderhoud trok. Het kapelaniewezen deed zijn intrede in de Dom in 1243. Eerder waren er in Utrecht al kapelanieën in de Salvatorkerk (in 1220) en de St.Janskerk (1227). De Dom volgde dus zo'n 16 jaar later.
      In de toendertijd enige kathedraal van de noordelijke Nederlanden is de oudste grafsteen van bisschop Gwijde van Avesnes (1301-1317). Avesnes is een plaats in Frankrijk (Henegouwen). Let op het jaar 1301 toen Utrecht voor het eerst relieken van St.Willibrord vroeg aan Echternach "omdat men er nog geen heeft". Lees meer over relieken van St.Willibrord. Het is dan ook niet moeilijk meer te raden uit welke richting de traditie van St.Willibrord naar Utrecht kwam: uit het zuiden!
      In de Dom waren 38 altaren toegewijd aan vele heiligen. Een aantal heiligen komt dubbel voor (zoals St.Petrus) of meerdere keren (zoals Onze Lieve Vrouw). Er zijn ook altaren waar twee heiligen het altaar samen moesten delen (zoals Dionysius en Bartholomeus). Maar opvallend: ook S.Willibrord moest het altaar delen met S.Stephanus. Willibrord had dus geen eigen altaar en ook opvallend: dat altaar heeft nr.16 en staat in een linker nis, in welke nis nog twee altaren (nr.17 en 18) staan. (Zie hiernaast de plattegrond van de Dom uit de 15e eeuw: klik op de afbeelding voor een vergroting).
      Uit de chronologie van de stichtingen van de altaren blijkt dat het ataar van S.Willibrord en S.Stephanus gesticht zijn tussen 1243 en 1267. Door wie is niet bekend, ofwel men wist de naam van de stichter niet te achterhalen uit de geraadpleegde archivalia, noch op te diepen uit de herinnering van de Domgeestelijken.Meestal werd een altaar gestich door een (toen) bekende weldoener, zoals een Domkanunnik (vaak ter eigene eer en glorie). Hoe belangrijk was het altaar van S.Willibrord als men de stichter niet eens kende?
      Conclusie: in de 13e eeuw was Willibrord nog geen alom bekende heilige en werd zeker niet beschouwd als bisschop van Utrecht. Hij had niet altaar 1 of het hoofdaltaar, maar slechts altaar 16 en dan nog samen met S.Stephanus.



    15. Jaarboek Oud-Utrecht uit 2009. Terug van weggeweest. De thuiskomst van Utrechtse relieken na de Reformatie. Door Anique C. de Kruijf.
      Zoals de titel al aangeeft zijn de relieken die men in Nederland heeft, allemaal van ná de Reformatie. De vraag is of er bewijzen zijn om een oudere herkomst aan te kunnen tonen.
      Lees meer over dit artikel in
      Jaarboek Oud-Utrecht 2009.

      Wat uit dit artikel (en andere artikelen over Oud-Utrecht) duidelijk blijkt is dat geen enkele kerk in Utrecht terug te herleiden is tot de tijd van St.Willibrord of de persoon zelf. De cultus rondom St.Willibrord is pas ontstaan ná 1300. Er is ook geen enkele kerk van het 'Kerkenkruis' naar St.Willibrord vernoemd, noch vanouds elders in Utrecht of in Friesland, waar hij toch 'aartsbisschop van de Friezen' was. Het feit dat de Dom in 1304 aan St.Maarten werd toegewijd en niet aan St.Willibrord, bevestigt dat de cultus rond St.Willibrord toen nog niet bestond. Het St.Willibrordaltaar in de Dom is ook verre van het hoofdaltaar, maar staat als nr.16 in een zijbeuk, welk altaar hij nog moest delen met St.Stephanus. Lees ook meer over de kerken in Holland en de kerken in Brabant.


    16. Jaarboek Oud-Utrecht uit 2010. Utrecht in de periode 700-1200. Een archeologische geschiedenis van de stad en een vernieuwde kijk op de vicus Stathe. Cees van Rooijen.
      Voor dit omvangrijke artikel verwijzen we naar een apart hoofdstuk. De conclusies van Van Rooijen zijn wel duidelijk: Sinds in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw het archeologisch onderzoek structureel door de gemeente ter hand werd genomen, zijn er veel opgravingen en andere onderzoeken uitgevoerd. De stroom aan gegevens, samen met die van oudere onderzoeken, maakt het mogelijk op basis van de archeologie een beeld te schetsen van de topografische ontwikkeling van de stad. Deze worden in hoofdlijnen ondersteund door gegevens die sinds het midden van de jaren negentig in de Leidsche Rijn zijn verzameld. Het is duidelijk dat na de bloei in de Karolingische periode, het voormalige castellum te Utrecht - vrijwel- verlaten wordt. Ook buiten het fort en in het Leidsche Rijn gebied zijn geen sporen gevonden die op bewoning wijzen.
      Wel is in deze periode op de Karolingische lagen in de stad klei afgezet. In de tiende eeuw keert de bisschop terug en ontstaat langs de Vecht een handelswijk. Letterlijk naast elkaar, ontwikkelen zich in het latere Utrecht een groot kerkelijk en een groot handelscentrum. Het handelscentrum kent zijn bloei in de elfde eeuwen gedurende de twaalfde eeuw verschuift de handel naar de stenen gebouwen langs de Oudegracht. Het kerkelijke centrum groeit in de elfde en twaalfde eeuw door. Doordat de locatie van de handel zich in de twaalfde eeuw verplaatst, raken het kerkelijke gebied en de handelszone verweven. Vanaf dan begint Utrecht als stad pas echt vorm te krijgen.

      Op basis van de archeologische gegevens mogen we mijns inziens aannemen dat langs de Vecht, van de late tiende tot ver in de twaalfde eeuw, de vicus Stathe heeft gelegen en dat er bij de Buurkerk geen vergelijkbare handelswijk lag. Vanwege de consequenties die dit heeft voor de theorieën over de topografische ontwikkeling van Utrecht, ben ik uitgebreid ingegaan op een aantal ook niet-archeologische argumenten die betrekking hebben op de aard van de handel in Stathe,de locatie van Stathe en de aard van de handel na het verdwijnen van Stathe.
      Lees daar alles over in het Jaarboek Oud-Utrecht 2010.
      Lees ook wat Van Rooijen schrijft in Jaarboek Oud-Utrecht 1999 en de repliek daarop van Tarq Hoekstra in Jaarboek Oud-Utrecht 2000.



    17. Jaarboek Oud-Utrecht uit 2014.
      In jaarboek 2014 staan twee artikelen die onze bijzondere belangstelling hebben: 'Van oudmunster naar Domplein' en 'Verklonken Utrechts Erfgoed'.
      In het artikel 'Van oudmunster naar Domplein' blijkt dat de oudste kerkelijke erven ontstonden 'reeds vroeg (mogelijk kort na 1000)', zoals het beschreven staat. Tevoren is slechts sprake van het Romeinse castellum (p.8). Ziet U hier ook weer het gat tussen de 3de eeuw (vertrek van de Romeinen) en de 11de eeuw?. Kort na 1017 verving bisschop Adelbold de castellummuur door een nieuwe burchtmuur (p.8). Hieruit blijkt dat Utrecht uit de 11de eeuw rechtstreeks op het Romeins is gebouwd. Er zat dus niets tussen. Op p.9 wordt dan nog het romaanse Domkoor genoemd uit 1173 en gaat het artikel vervolgens verder over de periode ná 1400.

      In het artikel over 'Verklonken Utrechts Erfgoed' is sprake van een verzameling van 19+1 folia uit de 12de eeuw. Er wordt dan wel weer St.Willibrord genoemd en dat hij begin achtste eeuw Utrecht moest opgeven (nieuw gezichtpunt? wat in tegenspraak is met de teksten dat hij tot op hoge leeftijd op zijn missiepost gebleven is!). Zijn opvolger Bonifatius slaagde erin om grote delen van Friesland te bekeren en onder Frankische invloed te brengen (Zeker vlak voordat hij vermoord werd?). Het is weer hetzelfde verhaal gebaseerd op fabels en mythen. Van de aanwezigheid van Willibrord of Bonifatius in Utrecht of Friesland ontbreekt elk tekstueel of archeologisch bewijs. Na het noemen van het verdrag van Verdun uit 843 en het verdrag van Meerssen in 870 en de verdediging tegen de Vikingen, gaat het verhaal verder omstreeks het jaar 1000 en de bouw van de kerken in Utrecht in 1015-1023 (Domkerk), de kapittelkerken St.Pieter en St.Jan, in 1050 (Paulusabdij) en 1081 (St.Marie) en de Buurkerk (in de 11de eeuw? De eerste vermelding van de Buurkerk is overigens pas uit 1131: zie Jaarboek 2018!), liefst 5 kerken en voor wie? Was er toen al 'concurrentie' onder de katholieken? De vraag die niet beantwoord wordt is: Welke bevolking bouwden die kerken? In dit artikel wordt aan het eind van de elfde eeuw een bevolking genoemd van circa 3000 inwoners (p.43). Dat betekende een aantal van hoogsten 1000 werkbare mannen en welk deel daarvan was timmerman? Gemetseld werd er toen niet, aangezien bakstenen bouwwerken volgens
      E.J.Haslinghuis (zie ook Jaarboek 2018 hieronder) en Cordfunke (zie Westerheem 4 van aug.2014), pas in de 12de eeuw ontstonden. Lees meer over Willibrord, over Bonifatius, het verdrag van Verdun, van Meerssen en over de Vikingen voor de ware geschiedenis.



    18. Jaarboek Oud-Utrecht uit 2017.
      Gemeentelijk archeoloog Erik Graafstal vermeldt in zijn artikel over 'Basisrantsoen of Berbecue', hoewel het over voedsle gaat, toch enkele interessante gegevens, zoals: 'Het lijkt erop dat de (Romeinse) weg pas omstreeks de jaren 80 van de eerste eeuw is aangelegd' en 'De eerste toren is in de jaren 40 en 50 van de eerste eeuw gebouwd, de eerste twee decennia van Romeinse aanwezigheid langs de Oude Rijn'. Hij noemt het vervolgens: "De allereerste jaren van de Romeinse aanwezigheid in deze streken". De bij dit artikel geplaatste foto geeft een duidelijk beeld van de Romeinse laag, die wel tot twee meter onder het huidige maaiveld ligt (zie de foto hiernaast). In het onderschrift bij de fot wordt gewezen op de houtskoolrijke donkere laag die de vloer van de wachttoren rondom de stookplaats zou zijn. Op p.27 noemt hij zelfs dat 'handgevormde waar uit de jaren 60 en 70 sterk in de meerderheid is'.Deze terloopse opmerkingen geven toch een ander beeld van de aanwezigheid van de Romeinen die zeker niet eerder dan halverwege de eerste eeuw is geweest, mogelijk pas na de jaren 70, dat op p.26 en 29 nog eens genoemd wordt. Wat men in Nijmegen dan beweerd over de aanwezigheid van de Romeinen zelfs vóór de jaartelling, kan gevoeglijk naar het rijk der fabelen verwezen worden. Lees daarover
      hier meer.

      Archeoloog Herre Wynia voegt in zijn bijdrage "Eten in de tijd van Willibrord" in het Jaarboek Oud-Utrecht uit 2017, een nieuw gezichtspunt toe. Hij schrijft 'het bisdom Utrecht dat in het jaar 777 was ingesteld'. Dus Willibrord of Bonifatius hadden daar blijkbaar nog geen bisdom. Dat kwam pas in 777, ofwel bijna 40 jaar na St.Willibrord. Alberik zou de eerste bisschop van Utrecht geweest zijn. Hij komt blijkbaar tot dit inzicht door de opgravingen in Leidsche Rijn waarnaar hij in zijn noten verwijst. Op dit opgravingsverslag is het nodige aan te merken, zoals 'wat bewijs je met gegevens uit Leidsche Rijn over de stad Utrecht?'
      Deze opgravingen bevatten geen gegevens over de stad Utrecht, al wordt in het voorwoord (hoofdstuk 2.2.5) wel de traditionele geschiedenis over het kerkje van Dagobert en die van St.Willibrord, die overigens nooit gevonden zijn, weer wel eens genoemd. En zo blijven de mythen rondzingen. Wynia spreekt hier zichzelf tegen. Immers in een TV-uitzending over Museum TV DownUnder erkent Wynia dat "we niet echt iets terugzien uit de tijd van Willibrord"!
      Op het jaar 777 zal Wynia wel gekomen zijn door die bekende oorkonde uit dat jaar. Zie daar.



    19. In het Jaarboek Oud-Utrecht uit 2018 is de bouwgeschiedenis van de Utrechtse Buurkerk opnieuw onderwerp van onderzoek. Blijkbaar was men niet tevreden met alle vorige onderzoekingen. Wat wilde men nu graag aantonen? Hoewel de Buurkerk (Mariakerk) de oudste en grootste parochiekerk van de stad Utrecht is, is er over zijn vroegste geschiedenis vrijwel niets bekend. Hier wordt de Buurkerk de oudste kerk van Utrecht genoemd. In Jaarboek 2004 (p.25) werd de St.Maartenskerk (de Dom) als de oudste kerk vermeld. Kent men in Utrecht de eigen geschiedenis niet? Er is vrijwel niets bekend, dan wat algemeen aangenomen wordt. Maar bewijs ontbreekt ten enen male. Let op de onderstreepte woorden uit de letterlijke citaten. Aangenomen wordt dat de kerk mogelijk al in de tiende eeuw is gesticht te midden van een burgerlijke nederzetting. Deze burgerlijke nederzetting is archeologisch nooit aangetoond: zie Jaarboek Oud-Utrecht 2010. Deze later als Stathe aangeduide haven- en handelswijk lag vlak ten westen van de bisschoppelijke burcht en wordt in 1007 voor het eerst vermeld. Toen werd de nederzetting vanwege de naderende Noormannen namelijk door de eigen bewoners in brand gestoken om te voorkomen dat de Vikingen deze zou kunnen gebruiken voor een aanval op de bisschoppelijke burcht, waar de bewoners een veilig heenkomen hadden gezocht. Er is geen enkele tekst bekend uit 1007 waarin Noormannen (of waren het toch Vikingen?) in Nederland zouden hebben geplunderd. De 'zeepiraten' die de geschiedenis kent, waren niet altijd Noormannen of Vikingen. De 'piraten' die Alpertis Mettensis in 1006 noemt en die Tiel (maar het was Tilques?) aanvielen waren zeker géén Noormannen. Dat het Vikingen geweest zouden zijn, daarvoor ontbreekt ook elk bewijs. Als je het onderscheid tussen Noormannen, Vikingen en (gewone) zeepiraten niet kent, dien je je van commentaar op de opvattingen van Albert Delahaye te onthouden. Blijkbaar is men in 2018 alweer vergeten wat Luit van der Tuuk in 2003 achreef: 'De voorstelling dat de Utrechtse bisschoppen vanwege Vinkingaanvallen moesten vluchten is onjuist. Van Vikingaanvallen wordt in Utrecht niets gevonden'. De eerste vermelding van de Buurkerk stamt uit 1131. Dat is dus 124 jaar na 1007. Welk bewijs heeft men voor het bestaan in die tussenliggende 1¼ eeuw?

      De bouwgeschiedenis van de Utrechtse Buurkerk is meerdere keren onderwerp van onderzoek geweest. Zo heeft E.J.Haslinghuis in 1926 als eerste getracht de bouwgeschiedenis te ontrafelen. Tien jaar later volgde Th. Haakma Wagenaar, die de bouwfasering van Haslinghuis verfijnde en op sommige punten tegensprak. De bevindngen van Haslinghuis uit 1926 waren als volgt: 'Preciseren wij dan nu de globale dateeringen, dan besluiten wij: van het tegenwoordige gebouw zijn zes paar middenschipspijlers uit de tweede helft der 13de eeuw, het dwarspand is gedeeltelijk uit het midden der 14de eeuw, overigens (afgezien van enkele latere boog- en venstervullingen) uit het midden der 15de, evenals de binnenste zijschepen, de westelijke traveeën van het middenschip en de gansche overwelving van deze gedeelten; de buitenste zijschepen met de uitbouwsels (voorzoover deze niet modern zijn) uit de eerste helft der 16de eeuw; de toren van omstreeks 1400'. Wat waren de conclusies van Haakma Wagenaar? Wat opvalt aan de door Haakma Wagenaar opgestelde bouwgeschiedenis is dat hij de bouwfasering van Haslinghuis vrijwel geheel overneemt. De door Haakma Wagenaar veronderstelde aanwijzingen voor een ouder en smaller transept konden echter niet worden bevestigd. Zo stamt het muurwerk geheel uit de tweede kwart van de veertiende eeuw" en de vastgelegde bouwsporen houden dan ook niet verband met een bouwfasering maar met de bouwvolgorde/bouwproces van het noordelijke transept. We kunnen dus stoppen met het blijven volhouden van die oudste kerk in Utrecht uit 1007. Dat is overigens ruim 4 eeuwen ná St.Willibrord. Daarmee komt tevens een eind aan het geneuzel over dat oudste kerkje van Dagobert, waar ook nooit enige spoor van gevonden is.

      Op het zogenaamde "Kerkenkruis" in Utrecht is goed beschouwd het nodige aan te merken. Dat Kerkenkruis bestond uit de Buurkerk (Mariakerk), de Pieterskerk, de Janskerk en de Pauluskerk, met in het midden de Dom. In 1039 werd de Pieterskerk gebouwd, in circa 1042 de Janskerk. In 1050 de Pauluskerk en abdij. De Mariakerk kwam pas grotendeels tot stand onder bisschop Koenraad van Zwaben (1079-1099), allemaal in de elfde eeuw. Zorgvuldig nagemeten vormden deze kerken geen uitgekiend kruis, maar een slordig geheel als je de onderlinge afstanden en richtingen beschouwd. Enkele kerken staan ook 'uit het lood' ten opzichten van de Dom. (Zie de afbeelding hiernaast.) Drie kerken werden in 1050 ingewijd. Samen met - in eerste instantie - de Buurkerk, gewijd aan Maria, vormden deze kerken een kruis rond de Domkerk en de Salvatorkerk. Hoewel er geen middeleeuwse bronnen zijn die beschrijven dat dit ook echt de reden van de kerkenbouw was, wordt dit toch meestal zo geïnterpreteerd. Het is ook de vraag of de bevolking van Utrecht in de 11de eeuw voldoende 'werklui' had om deze kerken te bouwen. Rond 1300 zou Utrecht 5500 inwoners hebben gehad. Over de dateringen van deze kerken valt nog een en ander op te merken, ook al houdt de traditie vast aan de elfde eeuw. Lees daarvoor de H.Haslinghuis, De Buurkerk en hare bouwgeschiedenis, KNOB bulletin 1926. Haslinghuis merkt op dat de kerk en toren geheel van baksteen is, doorgaans in staand verband, gemetseld. Bij de geschiedenis van baksteen lezen we dat baksteen in Nederland voor het eerst gebruikt werd vanaf het jaar 1100, dat is dus de 12de eeuw. De Friese kloosterorden, die contact hadden met het verre Italië, waar de baksteentechniek bewaard was gebleven, herintroduceerden de technologie begin 12e eeuw. De eerste vermeldingen van bakstenen in het zuiden van de Nederlanden verwijzen naar Veurne (Ter Duinen in 1215), Lissewege (Ter Doest in 1225), Hemiksem (abdij in 1246), ofwel pas de 13de eeuw. Men sprak dan al gauw van ‘kloosterstenen’ of ‘kloostermoppen’. Volgens dr.D.Jansen wordt de Buurkerk in 1131 voor het eerst vermeld (KNOB 1927, Utrecht, de stad en hare oude monumenten).


      De kerken van Bisschop Bernold. In KNOB 1959 staan 2 artikelen over de drie kerken: St.Pieter, St.Jan en St.Paul. Traditioneel worden deze op de 11de eeuw gedateerd. Maar uit het artikel van C.L.Temminck GrolI, "De Vroeg-Romaanse kerken van Utrecht", Bull. K.N.O.B., 6de S. 12 (1959), kol. 35·50. en dat van Prof.dr.E.H. ter Kuile, Bull. K.N.O.B., 6de S. 12 (1959), kol. 145·164 blijkt dat er op deze datering nogal veel is aan te merken.
      Prf. Ter Kuile schrijft daarover het volende: "Wij willen beginnen met na te gaan, wat er aan schriftelijke gegevens bestaat over Bernold en zijn stichtingen. Het is naar ons oordeel duidelijk, dat er maar één bron is waarop alle verhalen teruggaan, namelijk het grafschrift van de bisschop. De oudste vorm, waarin wij dit grafschrift kennen, is een notitie in een 14de"eeuws obituarium van het kapittel van St. Pieter. Als een betrouwbaar dokument uit de tijd van het overlijden van Bernold kan het grafschrift niet gelden. Het is al lang uitgemaakt, dat het ongerijmdheden bevat en niet voor de 14de eeuw kan zijn opgesteld. Alles wat oude schrijvers overigens over de bisschop vermelden is precies wat er in het apokriefe grafschrift staat: Het wonderlijke verdichtsel over zijn verkiezing, het stichten van de vier kerken en zijn bijzetting in de Pieterskerk. Het begint al met de 14de-eeuwse Beka. Kennelijk was er niets van enige betekenis over hem te vinden dan hetgeen in enkele oorkonden en in het grafschrift was vervat."
      Al is dan het grafschrift van Bernold een hoogst verdachte bron, dit wil niet zeggen, dat dan ook alles wat er in staat onjuist moet zijn. Zolang er geen tegenargumenten worden bijgebracht kan men er in ieder geval van uitgaan, dat het verhaal omtrent het bouwen van kerken op waarheid berust,"
      Met de St. Paulusabdij te Utrecht is het een enigszins duistere zaak. Volgens de geijkte voorstelling, die men al bij Beka en Heda vindt, is deze Benediktijnerabdij door Bernold gesticht als voortzetting van het klooster, gewijd aan het H. Kruis, de H. Maagd, St. Pieter en St. Paulus, genaamd Hohorst, bij Amersfoort, dat door Ansfried, de voorganger van Bernold was opgericht en dat blijkbaar om der wille van de veiligheid binnen de stadsmuren moest worden overgebracht. Dit zou blijken uit een oorkonde, dagtekenend uit 1050, waarin Bernold, die de bezittingen van de abdij bevestigt, meedeelt, dat hij de abdij in het zuidelijke deel van de stad had gesticht. Deze oorkonde is evenwel door Tenhaeff als een vervalsing ontmaskerd. Lees meer over het klooster Hohorst in Amersfoort/Leuden dat daar nooit bestaan heeft.

      Temminck Goll bespreekt de verschillende bouwfasen van de 3 kerken StJan, St.Pieter en St.Paul. Bij alledrie is slechts een (klein) stukje muurwerk (vaak het fundament onder de toren) gedateerd in de 11de eeuw, howel de toren van later datum is. De rest van de opbouw wordt gedateerd in de 13de, 14de en zelfs 15de eeuw. Het voorkomen van basteen-metselwerk bepaalt deze delen van de bouw in de 14de eeuw. Het gotische koor van de St.Jan wordt gedateerd in de jaren 1500-1539.

      Prof. Ter Kuile bespreekt de band tussen vier kerken, waarvan wordt aangenomen dat bisschop Bernold van Utrecht (1027-1054) de stichter is, op basis van documentair en architectonisch bewijs. Het zijn de - voorheen collegiale - kerken van St. Peter en St. John, de nu bijna verdwenen abdijkerk van St. Paul, allemaal in Utrecht, en de - voorheen collegiale - kerk van St. Lebuinus (Liafwin) in Deventer. Ondanks diverse verschillen blijken ze een aantal eigenschappen gemeen te hebben, waardoor ze opvallen als een aparte architectonische groep. Voor informatie over de Utrechtse kerken wordt verwezen naar het recente artikel van de heer Temminck Groll in dit tijdschrift. (1959, col. 35-50).
      De auteur vestigt de aandacht op het feit dat bij eerdere gelegenheden is gewezen op de verbinding tussen bovengenoemde groep kerken en de ooit collegiale Sint-Maartenskerk te Emmerich aan de Rijn in Duitsland, net over de Nederlandse grens. Naast de informatie die door eerdere schrijvers is verstrekt, hebben recentere onderzoeken enkele interessante gegevens over de St. Martin's kerk opgeleverd, waardoor de auteur nauwkeurigere en gedetailleerdere informatie over de oorspronkelijke situatie kan geven. Om verschillende redenen voelt de auteur zich gerechtvaardigd de kerk toe te schrijven in Emmerich aan bisschop Bernold. Een extra reden voor dit standpunt is het feit dat Ernmerich gedurende de middeleeuwen tot in 1559 tot het bisdom Utrecht behoorde.
      Twee studies, enkele jaren geleden gepubliceerd, hebben meer licht geworpen op bisschop Bernold als persoon en hebben bijgedragen aan onze kennis van zijn omgeving. Opgegroeid in de invloedssfeer van Reichenau en Einsiedeln en behorend tot de kerkelijke kringen van Koning, later de Keizer, Konrad II, werd hij op betrekkelijk jonge leeftijd gekozen tot bisschop van het bisdom Utrecht, ongetwijfeld als gevolg van het beleid van de keizer. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Salische stijl die zich in die tijd ontwikkelde, duidelijk terug te vinden is in zijn kerken. Er zijn opvallende overeenkomsten tussen de kerken van Bernold en de abdijkerk van Limburg a.d.Haardt, gesticht door Konrad II. Aan de andere kant bevatten ze enkele elementen waarvan de oorsprong moeilijk te traceren is, zoals de apsis van het Byzantijnse type, half-circulair van binnen en veelhoekig van buiten. Een ander merkwaardig kenmerk is het driedelige oostelijke deel met zijn volledig gescheiden kamers. De pastorie van de Sint-Martinuskerk in Emmerich onderscheidt zich enigszins van de rest van de groep doordat het oorspronkelijk lijkt te zijn bedekt met een tongewelf.

      Op WIKIpedia lezen we: Over de herkomst van Bernold is weinig met zekerheid bekend, maar er zijn wel enige legendes in omloop. Een ervan is dat hij in Oosterbeek zou zijn geboren en getogen. Als rijksbisschop stond hij in dienst van de Duitse koningen en keizers, die op hun beurt het bisdom Utrecht met vele privileges en goederen begunstigden. Onder Bernold kende het wereldlijk gezag van de Utrechtse bisschop zijn grootste omvang. Gedurende zijn episcopaat stierf keizer Koenraad II tijdens een verblijf in Utrecht in 1039, waarop diens ingewanden in de Domkerk werden bijgezet. De zoon en opvolger van Koenraad, Hendrik III, overlaadde het Utrechtse bisdom daarna met gunsten. Zo werd het Oversticht aan de bisschop toegewezen door een reeks van schenkingen van graafschappen (Hamaland, Salland, Drenthe) en de latere stad Groningen. Wellicht is Hendrik degene geweest die opdracht gaf tot het bouwen van een kerkenkruis in Utrecht rondom het hart van zijn vader. Bisschop Bernold geldt in elk geval als de stichter van de Sint-Pieterskerk, de Sint-Janskerk en het Sint-Paulusklooster (de Mariakerk zou zo'n veertig jaar later volgen onder bisschop Koenraad). Daarnaast wordt hij gezien als de bouwer van een nieuwe Lebuïnuskerk in Deventer en wellicht ook van een nieuwe Sint-Maartenskerk in Emmerik. Na 1046, het jaar waarin hij een graafschap in Hamaland en de stad Deventer geschonken kreeg van koning Hendrik III, begon Bernold aan de bouw van een bisschoppelijke residentie in Deventer.

    20. Jaarboek Oud-Utrecht uit 2020.
      Uit het Jaarboek 2020 bespreken we twee artikelen en wel: Proh dolor! De Utrechtse ballingschap (857-circa 925) in ander licht en het artikel over De toren van de Utrechtse Buurkerk, het Keulse Rijnfront en de schilder Jacob van Utrecht.

      Lees ook wat er over de Buurkerk (is de Mariakerk) is geschreven in Jaarboek Oud-Utrecht 1995, in Jaarboek Oud-Utrecht 2001, in Jaarboek Oud-Utrecht 2010, in Jaarboek Oud-Utrecht 2014, in Jaarboek Oud-Utrecht 2018, maar ook in de Archeologische en Bouwhistorische Kronieken van de Gemeente Utrecht vanaf 1926. Het is interessant te lezen hoeveel verschillende opvattingen er over hetzelfde kerkgebouw bestaan.

    21. Jaarboek Oud-Utrecht uit 2021.
      In Jaarboek Oud-Utrecht 2021 hebben twee artikelen onze speciale aandacht en wel Utrecht in de Romeinse tijd: een nieuwe kaart door Erik Graafstal en Het Utrechtse tolrecht door Bart Ibelings en Kaj van Vliet.

      Utrecht in de Romeinse tijd: een nieuwe kaart.
      Een nieuwe kaart? Was die oude dan niet meer actueel? Nieuw zijn niet zozeer de vele kaartjes die toch wel indruk maken, maar nieuw is zeker de vele twijfel die in dit artikel wordt uitgesproken. Twijfel die overigens altijd bestaan heeft en hier nog eens herhaald wordt. Die twijfel blijkt uit woorden als 'er aanwijzingen voor zijn', 'zou kunnen zijn', 'vrijwel zeker', 'suggereert', 'wat er in het verleden beweerd is' en woorden als 'mogelijk' (wordt 14x genoemd), 'lijkt' (19x) en naar de 'schijn' (6x).
      Nieuw zijn in elk geval niet de uitgangspunten die Graafstal hier hanteert. Bij hem is Fectio nog steeds Vechten en Trajectum is Utrecht, ook al schrijft hij daarover wat er in het verleden is beweerd over de naam Traiectum, ofwel 'oversteekplaats', er is geen enkele aanleiding om ter hoogte van de Utrechtse binnenstad een voorde in de Rijn te veronderstellen". Van de derde plaats die hier besproken wordt, De Meern-Hoge Woerd, is de Romeinse naam nog steeds onbekend. Feitelijk komt het erop neer dat van deze drie plaatsen, ook van Vechten, de Romeinse naam dus nog steeds onbekend is. Lees meer over Fectio.
      De opvattingen dat de 'rijngrens', de Limes een verdedigingsgrens zou zijn, vooral om de bewaking van de rivier en een bewaakte transportroute en frontierzone. Kwam er dan gevaar van de stammen aan de overkant? Volgens A.W.Byvanck en W.A. van Es was er van dreigend gevaar van de overkant geen enkele sprake. Lees daarover meer bij A.Byvanck en W.van Es. Deze aloude opvatting wordt ook door Graafstal tegengesproken met opmerkingen als: 'Ook aan de overzijde van de Rijn was menselijke activiteiten kennen we een handvol vindplaatsen'. En waarom zouden de Romeinen hun badhuis buiten het castellum geplaatst hebben (p.128) als er sprake zou zijn geweest van gevaar?
      We citeren hieronder enkele opvallende letterlijk teksten uit dit artikel:
      1. Terwijl de forten en wachttorens dateren uit de jaren veertig van de eerste eeuw, lijkt de limesweg pas uit de late jaren tachtig te dateren - de oudste jaarringdatering is van 89. De forten waren er dus eerder dan de weg er naartoe.
      2. Nu moest het Utrechtse castellum met een lange zijweg aan het hoofdtracé worden gekoppeld. Hiermee hebben we misschien ook meteen de oplossing voor het oude raadsel dat de forten van Utrecht en De Meern niet vermeld staan op de Tabula Peutingeriana, de twaalfde-eeuwse kopie van een oude Romeinse reiskaart: voor de doorgaande reiziger waren deze stations, vanwege hun afzijdige ligging, minder relevant als halteplaats. Er zijn wel meer forten niet vermeld, terwijl van andere Romeinse plaatsen die zogenaamd wel vermeld zijn, niets is terugevonden. Lees meer bij de Limes. Lees meer over de Peutingerkaart.
      3. De drie locaties werken uiteraard nauw samen voor toeristische marketing. Maar voor de terloopse bezoeker zal de samenhang van het grenssysteem niet altijd onmiddellijk duidelijk zijn. Ook hierin wil de nieuwe kaart van Romeins Utrecht voorzien. Het gaat dus vooral om de inkomsten van het toerisme, ook al is er niets te zien.
      4. Over de gevonden scheepsresten: Overigens zou de 'schuit' in theorie ook vroegmiddeleeuws kunnen zijn, want we weten dat de Rijn tussen de vierde en negende eeuw in de hele zone tussen het stenen castellum en het Oud kerkhof actief is geweest". Dus toch overstromingen? De natte bodem komt meer ter sprake tussen de Romeinse tijd en de 9de of 10de eeuw. Zie ook hiervoor Jaarboek Oud-Utrecht 1991 en Jaarboek Oud-Utrecht 1999.
      5. Uiteraard wordt ook St.Willibrord nog even genoemd (p.128) die rond 690 Utrecht als uitvalsbasis voor de bekering van de Friezen in het noorden gebruikte. Deze mythe is niet alleen door Albert Delahaye weerlegd, maar ook door andere, zelfs Utrechtse, historici. Lees meer bij Citaten.
      6. Over de Chauken valt op dat Graafstal hier in noot 68 verwijst naar Taayke 2010, die weer verwijst naar Langeveld 2010b, waar we een verwijzing vinden naar Basisrapportage Archeologie 19 uit 2010 "een goede buur?". Maar wat lezen we nu precies in die Basisrapportage over de Chauken? De geschiedschrijver Tacitus meldt dat de bewoners van het gebied rondom de Eems, de Chauken, zich in 16 na Chr. bij de legers van Germanicus aansluiten en optrekken tegen Arminius. Deze alliantie gaat vermoedelijk ongeveer een decennium terug, want op grond van een vermelding door Velleius Paterculus wordt verondersteld dat omstreek 5 na Chr. reeds een verbond is gesloten met de Chauken. Verder wordt op grond van een door Tacitus opgetekend bericht verondersteld dat er in Chaukisch gebied rond 9 na Chr. Romeinse troepen gelegerd zijn geweest. Deze gegevens bieden mogelijk aanknopingspunten voor het onderzoek naar de herkomst van nieuwkomers in Leidsche Rijn. Het samenvallen van deze historische vermelding over de politieke allianties met de bewoners van het gebied rondom de Eems en de stichting van nederzettingen in het Midden-Nederlands rivierengebied met aantoonbare Noord-Nederlandse culturele invloeden, is opmerkelijk te noemen. Hierin ligt een mogelijke verklaring voor het nederzettings- en vondstbeeld van eerste-eeuwse inheemse nederzettingen in Leidsche Rijn. Wat dan die Noord-Nederlandse culturele invloeden zijn, blijft gissen. Het is wel duidelijk dat hier veel veronderstelt wordt, maar niets bewezen met feiten. De vermelding van Tacitus gaat ook helemaal niet over de Eems (dat is een onjuiste interpretatie) maar over de 'Amisia' wat de Hem(us) in Frans-Vlaanderen is. De beschrijving van de rivieren Amisia, Wisurgis en Lippia doet Tacitus als hij het over Gallia heeft. Het zou dan betekend hebben dat de Romeinen al in 5 na Chr. in Noord-Nederland waren, terwijl ze nog niet eens in Keulen of Xanten of elders in Nederland geweest waren. De forten langs de Rijn in Nederland zijn pas halverweg de 1ste eeuw gebouwd. Dat de Romeinen al in 19 of 16 of 10 vóór Chr. in Nijmegen zouden zijn geweest is een even onbewezen opvatting als zou Nijmegen de oudste stad van Nederland zijn.


      Het Utrechtse tolrecht Deel 1: Ontstaan en functioneren van de bisschoppelijke tollen in Utrecht en elders in het Nedersticht.
      Dit artikel is voorzien van meerdere afbeeldingen. Maar laat U niet verleiden door deze afbeeldingen die allemaal uit de 16de eeuw en later dateren en dus niets bewijzen over de 8ste of 9de of zelfs de 10de eeuw, eerder een tegenbewijs vormen. De omvangrijke literatuur en het uitgebrede notenapparaat bewijzen evenmin iets over het in het artikel gestelde, zolang je slechts gelijkgestemden aanhaalt of naar hen verwijst.
      Opmerkelijk in dit artikel van Van Vliet is dat hij toch weer uitgaat van enkele onbewezen aannamen, zoals de aanwezigheid van de Noormannen in Nederland of Utrecht. Ofschoon Utrecht al in de achtste en negende eeuw over een bescheiden handelswijk (vicus) moet hebben beschikt, kreeg deze pas vanaf de tiende eeuw meer betekenis." Het einde van de Noormannenoverheersing en de terugkeer van de bisschop vanuit Deventer naar Utrecht omstreeks 925. Lees meer over de Noormannen. Ook bij Van Vliet moet er nogal veel. Maar bewijzen geeft hij niet. Ook anderen zoals Luit van der Tuuk zijn er van overtuigd dat de Noormannen niets met Utrecht te maken hebben gehad. Lees daarover in de linker kolom waar hij in Jaarboek Oud-Utrecht van 2003 schrijft: 'De voorstelling dat de Utrechtse bisschoppen vanwege Vinkingaanvallen moesten vluchten is onjuist. Van Vikingaanvallen wordt in Utrecht niets gevonden'
      Van Vliet erkent ook de transgressies als hij opmerkt: Pas eind twaalfde en begin dertiende eeuw, na een reeks van grote stormvloeden tussen 1164 en 1219, zou het Almere uitgroeien tot een echte binnenzee met getijdenwerking, de Zuiderzee. Ook hier weer de mythe over het Almere, dat een zeeinham in Frans-Vlaanderen was. Lees meer over het Almere.
      Daar valt nog wel wat te corrigren, wat hij ook zelf doet als hij (of Bart Ibelings?) opmerkt: Dat deze Utrechtse tol van schepen komende over de Vecht na 1122 in Muiden werd geheven, zoals Kaj van Vliet in een eerder artikel heeft betoogd, lijkt bij nadere beschouwing geen houdbare stelling. Het artikel gaat verder over de periode na 1122 wat buiten onze onderzoeksperiode valt.
      Over de oorkonden uit het jaar 1122 is meer te lezen in het Jaarboek Oud-Utrecht 1995.
      Over de wegen die Van Vliet in dit artikel noemt gaat het om wegen na het jaar 1000 of nog later en niet over wegen in het eerste millennium. Die wegen waren er toen niet, immers plaatsen als Arnhem, Zwolle, Deventer, Zutphen en Harderwijk bestonden toen nog niet eens, net zo in als Amersfoort toen evenmin bestond. Klik op de genoemde plaatsen voor meer informatie.
      De oudste landroute die Jaap Evert Abrahamse in de Historische Atlas van Amersfoort noemt, heeft in de 10e eeuw niet bestaan. Abrahamse zet er dan ook 'bij benadering' bij. Er was geen weg naar Hoevelaken dat toen immers nog niet bestond. Rond het jaar 1000 waren er geen andere wegen in de provincie Utrecht, dan de vermeende Romeinse weg langs de Rijn. Zowel door Eemland als door de Vechtstreek liep in het eerste millennium geen enkele weg vanaf Utrecht naar het westen, oosten of noorden. (Bron: 'Tastbare Tijd', Cultuurhistorische atlas van de provincie Utrecht, Utrecht 2007). Pas in de 12e eeuw zijn daarvan de eerste getuigenissen te vinden. Ook Zwolle of Amsterdam worden wel eens genoemd als oude handelsplaatsen met Amersfoort, maar ook deze plaatsen bestonden nog niet in de 10e eeuw. De oude 'Hessenweg' liep ook niet dwars door de stad. maar juist onder de stad door waar nu de Hogeweg en de Stadsring liggen. De weg vervolgde richting Soest, Hilversum naar Amsterdam. Maar dan gaat het al over de 13e eeuw en later. Het veen- en moerasgebied ten noorden (Eemland) en ten oosten van Amersfoort (Gelderse Vallei) werd lange tijd vermeden. Daar liepen ook geen wegen. Zie de eerder genoemde bron 'Tastbare Tijd'.

    De conclusies uit de Jaarboeken Oud-Utrecht komen op het volgende neer:
    1. Het Romeinse castellum heeft bestaan vanaf 47 n.Chr. tot 'het derde kwart' van de derde eeuw.
    2. Tussen 275 en 925 is de bodem van Utrecht vooral herkenbaar aan een dik pakket klei.
    3. Van het zogenoemde 'kerkje van Dagobert' is geen enkel spoor gevonden.
    4. De aanwezigheid van St.Willibrord wordt op geen enkele manier aangetoond.
    5. Van plunderingen door de Noormannen blijkt nergens iets. Ze zijn er nooit geweest.
    6. De geschiedenis van Utrecht begint na de Romeinse tijd weer in de 11de eeuw.





    Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.