Deze pagina wordt steeds bijgewerkt, waardoor de nummering kan wijzigen!
De Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht is een publicatie van de Provincie Utrecht in samenwerking met de ROB (Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek) en gemeentelijke archeologische diensten. Vanaf 1980 is er jaarlijks een Kroniek (Jaarboek) verschenen, waarin een samenvatting gegeven wordt van de meest belangwekkende opgravingen in de provincie Utrecht.
In de geschiedenis van Utrecht is een van de uitgangspunten nog steeds de plunderingen van de stad door de Noormannen, vaak onjuist Vikingen genoemd. In de klassiek Latijnse teksten staat nergens Vikingen, maar Nortmanni of variaties daarvan. Daarbij worden ook steeds bepaalde jaartallen genoemd, zoals 834, 857 en 880. Blijkbaar hebben auteurs die daarover schrijven nooit de originele teksten gelezen, maar schrijven ze anderen na zonder die teksten te controleren.
In het artikel van Jos Stöver (in Jaarboek Oud-Utrecht 2020) wordt dit uitgangspunt ten volle uitgemeten. Maar lezen de auteurs elkaars artikelen niet? Is er geen redacie die op de opvallende verschillen wijst? Immers in het Jaarboek van 2003 schrijft Luit van der Tuuk: 'De voorstelling dat de Utrechtse bisschoppen vanwege Vinkingaanvallen moesten vluchten is onjuist. Van Vikingaanvallen wordt in Utrecht niets gevonden'. Lees meer over dit artikel in het Jaarboek Oud-Utrecht 2003.
Lees ook wat Van der Tuuk schrijft over "Denen in Dorestad, De Deense rol in de ondergang van Dorestad" in Jaarboek Oud-Utrecht 2005.
Lezing van de betreffende teksten leert dat het daarbij helemaal niet over Utrecht gaat, maar over Trajectum in Francia. Trajectum is verkeerd begrepen en onjuist toegepast op Utrecht. Zie hiernaast de visie van Albert Delahaye.
De oorkonde van Lorsch uit 834 noemt Dorestad, Trajectum en Werethina en plaatst die in Batua. Liggen Wijk bij Duurstede, Utrecht en Werden (D) in de Betuwe?
De tekst uit 857 geschreven in de Annales Bertiniani te St.Omer (HdF, VII, p. 72) gaat over de Noormannen die de streek van de Seine verwoestten en Parijs aanvielen en met geweld de haven innamen die Dorestadum heet en het gehele Batua en alle omliggende plaatsen. Hier gaat het duidelijk over Frankrijk. De Batua was niet de Betuwe, maar de omgeving van Béthune.
De tekst uit 880 gaat over de Noormannen die in Gallië plunderden en onder de vele plaatsen en kloosters die zij verwoestten was ook Biorzuna (Boursies, Pas-de-Calais) waar een zeer groot deel van de Frisiones (Vlamingen) woonde. Vandaar keerden zij terug naar Noviomagus (is niet Nijmegen, maar Noyon), waar zij in het paleis van de koning een winterkwartier inrichtten. Deze tekst staat in meerdere kronieken, zoals de Annales Mettenses (HdF, VIII, p. 63) en de Reginonis Chronicon (MGS, I, p. 592). Franse kronieken dus. Nederland heeft geen enkele eigentijdse kroniek of tekst. Waarom niet? Konden de Hollanders niet schrijven? Nee, zei Jacob van Oudenhoven al in 1654: "omdat er niemand woonde".
Dat paleis van de koning met de naam Noviomagus is in Nijmegen NOOIT aangetoond, niet archeologisch, maar ook niet tekstueel zoals uit deze tekst wel blijkt. Nijmegen ligt toch niet in Gallië? Welke plaats is Biorzuna in Nederland? Er wordt wel eens Birten (in Duitsland) van gemaakt, maar ook Birten ligt niet in Gallië. Zowel D.P.Blok als M.Gysseling kennen de plaats Biorzuna niet.
in.


Foto van Luit van der Tuuk bij zijn artikel over "Denen in Dorestad" (zie Jaarboek Oud-Utrecht 2005).
Opvallend bij deze foto is dat de gemeente Wijk bij Duurstede deze reconstructie niet op haar grondgebied wenste te hebben. Daardoor is deze in Amersfoort terecht gekomen, de 'thuisbasis' van de R.O.B.
In een artikel van Luit van der Tuuk in Jaarboek Oud-Utrecht 2005 dat zo'n 30 pagina's in druk bevat, komen we nogal vaak dezelfde woorden tegen waarmee hij zijn eigen verhaal ongeloofwaardig maakt. Vaak is er sprake van 'wishfull thinking'. Er 'moet' (36x) nogal veel bij Van der Tuuk, er 'kan' of 'kunnen' (38x) of er 'zal' of 'zullen' (53x) wel dingen zich 'hebben' (68x) afgespeeld.
Wishful thinking is de vorming van een overtuiging op basis van wat leuk zou kunnen zijn om je voor te stellen, in plaats van op bewijs, rationaliteit of realiteit. Het is een product van het oplossen van conflicten tussen wat je graag gelooft en zou verlangen dat het waar was, en de harde werkelijkheid van de niet te bewijzen mythen.
Er zijn meerdere voorbeelden te geven waarbij Luit van der Tuuk vasthoudt aan de traditionele opvattingen, maar met bewijzen niet verder komt dan 'wishfull thinking'. We geven als voorbeelden:
Upkirika en de 'Bovenkerk',
'alles is 'weggespoeld',
de Vikingaanvallen,
de bisschop van Dorestad,
de Livius Codex,
het nooit gevonden castrum,
de oorkonde uit 777,
de kerken in Dorestad,
de Friezen en Frisia,
Bonifatius en Dorestad,
Walacria (zie hieronder als voorbeeld),
de plaatsen Ribe, Haithabu en Birka,
Hamburg en Bremen,
Adam van Bremen (zie hieronder als voorbeeld),
enz. enz. enz.
Het zijn evenzovele onbewezen opvattingen, die ook Van der Tuuk slechts kan 'bewijzen' met aannamen en veronderstellingen. Bij Van der Tuuk blijkt veel 'mogelijk' (20x) of zal iets 'waarschijnlijk' (20x) hebben plaats gevonden.
Twee voorbeelden:
Walacria: als je niet weet of in de gaten hebt dat er in de klassieke bronnen drie (3!) Walacria's voorkomen, kun je niet alles naar het Nederlandse Walcheren schuiven. Dan moet je wel goed nagaan welk 'Walacria' bedoeld wordt.
Adam van Bremen: als je niet weet of in de gaten hebt dat Adam van Bremen bekend staat als de grootste falsificaris van de 11de eeuw, moet je alles wat hij schrijft wel dubbel checken met andere bronnen om tot de juiste opvatting te kunnen komen. Van der Tuuk weet dat ook, want hij schrijft daarover: "Zijn verhaal wordt niet door archeologische opgravingen bevestigd".
De Fundamentele verwarring tussen Noviomagus is Nijmegen of Noviomagus is Noyon, ligt aan de grondslag van de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem? Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Immers als Nijmegen fout is, is de Betuwe ook niet het land van de Bataven en is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord. Dat gebeurde allemaal in Noord-Frankrijk!
|
Lees meer over Wijk bij Duurstede, over Dorestad, maar vooral over Munna.

De O.L.Vrouwetoren van Amersfoort en de Ste.Cuneratoren van Rhenen.
Zie het artikel in Jaarboek Oud-Utrecht 1994.
Lees meer over de oudste geschiedenis van Utrecht op de website van Oud-Utrecht.
'Feiten zijn niets anders dan gegevens die in het licht van bepaalde vooronderstellingen worden geïnterpreteerd.
(Citaat van Aart Mekking in Jaarboek Oud-Utrecht 1998).
Mekking gebruikt liever zijn creatieve fantasie (zoals hij dat zelf noemt) om tot bepaalde opvattingen te komen.
|
De Jaarboeken Oud-Utrecht, de Archeologische Kronieken en de Archeologische Bouwhistorische Kronieken van de Gemeente Utrecht geven veel informatie over de geschiedenis van Utrecht. Onze belangstelling gaat vooral uit naar de oudste geschiedenis van Utrecht van vóór de twaalfde eeuw. In de verschillende artikelen gaan de auteurs nog steeds uit van de traditionele geschiedenis, terwijl de archeologie die traditionele opvattingen gewoon tegenspreekt. Wat in al deze artikelen in de Jaarboeken opvalt is dat de auteurs zelf ook steeds meer constateren dat de traditionele geschiedenis niet juist is, zelfs dat deze op meerdere punten geheel onjuist is. Ze schrijven zelf de nodige twijfels te hebben. Die twijfels spreken de traditionele opvattingen tegen, maar desondanks blijven ze wel aan die tradities vasthouden, ook al vinden ze geen enkel bewijs voor die opvattingen.
De conclusies uit de Jaarboeken Oud-Utrecht komen op het volgende neer:
1. Het Romeinse castellum heeft bestaan vanaf 47 n.Chr. tot 'het derde kwart' van de derde eeuw.
2. Tussen 275 en 925 is de bodem van Utrecht vooral herkenbaar aan een dik pakket klei. Er is geen continuïteit geweest.
3. Van het zogenoemde 'kerkje van Dagobert' is geen enkel spoor gevonden.
4. De aanwezigheid van St.Willibrord wordt op geen enkele manier aangetoond.
5. Van plunderingen door de Noormannen blijkt nergens iets. Ze zijn er nooit geweest.
6. De geschiedenis van Utrecht begint na de Romeinse tijd weer in de 11de eeuw.
De visie van Albert Delahaye.
Over Utrecht bestaan veel tradities die voortgekomen zijn uit een aantal mythes en meerdere legenden. Romeins Utrecht heeft zeker bestaan, maar tussen de Romeinse tijd en de late Middeleeuwen is er in de geschiedenis van Utrecht beslist geen sprake van enige continuïteit geweest. Bij veel opvattingen wordt nog steeds uitgegaan van tradities die òf nooit bewezen zijn, òf achterhaald zijn door archeologisch onderzoek. Zowel de schriftelijke bronnen alsook de archeologie leverden nieuwe gegevens op, waardoor de uitgangspunten van de oude geschiedenis van Utrecht herzien moeten worden. Het hele historische probleem met Utrecht hangt samen met de aanwezigheid van St.Willibrord. Hij is er nooit geweest. In zijn tijd (begin 8ste eeuw) bestond Utrecht niet eens, wat de archeologie ook aangetoond heeft. Romeins Utrecht heeft ook nooit de naam van Traiectum gehad; er bestaat geen enkel bewijs om tussen de 3e en de 10e eeuw de naam Traiectum voor Utrecht te kunnen aannemen; met Utrecht is hetzelfde gebeurd als overal elders in Nederland, namelijk een achterafse latinisatie van een inheemse naam, in het geval van Utrecht was dat Uit-rek (land gewonnen uit moeras). Het Itinerarium Antonini uit de 4e/5e eeuw noemt Trajectum nog als een bestaande stad, terwijl Romeins Utrecht niet meer bestond. Dat was in de 3e eeuw verlaten. Dit Trajectum kan dus nooit Utrecht zijn geweest. De naam van Utrecht is ook niet van Trajectum afgeleid, doch het ligt omgekeerd: Utrecht werd met Trajectum 'vertaald' wat zonder de minste falsificerende bedoeling gebeurde, maar wat in de 12de eeuw op dramatische wijze werd misverstaan en tot de schier onontwarbare kluwen aan mythen heeft geleid. Hetzelfde zien we bij Nijmegen, Deventer, Medemblik, Dokkum, Wijk bij Duurstede, Alkmaar enz. Plaatsen die een oude naam uit de bronnen opgeplakt kregen, waarmee tevens de oude geschiedenis in die bronnen genoemd, ten onrechte overgeheveld werd.
Het grootste misverstand is ontstaan met de naam Frisia, dat niet Friesland was, maar in Vlaanderen lag. Met Frisia is de hele klassieke geschiedenis vanuit het zuiden naar het noorden getransplanteerd.
Citaat uit Jaarboek Oud-Utrecht 1997:
Tijdens ons onderzoek bleek al snel dat de geschiedenis van de Utrechtse geschiedschrijving nog nagenoeg geheel geschreven moet worden. Sinds 1997 is er aan onderzoek nauwelijks iets toegevoegd. Men hanteert in Utrecht nog steeds de oude uitgangspunten, wat wel blijkt uit alle onderstaande citaten tot en met 2022.
Jaarboek Oud-Utrecht.
Het jaarboek bevat wetenschappelijke artikelen over de geschiedenis van de stad en de provincie Utrecht. Het verschijnt eens per jaar en bevat doorgaans zes tot acht langere artikelen, die onderwerpen van de middeleeuwen tot de twintigste eeuw beslaan. Omvangrijke artikelen krijgen een apart hoofdstuk. Volg de verwijzing. |
|  |
Bouwhistorische kroniek.
Sinds 1926 voert de gemeente Utrecht systematisch archeologisch en bouwhistorisch onderzoek uit. Dit onderzoek is noodzakelijk om de vroegste geschiedenis van de stad te kunnen reconstrueren. De oudste onderzoeken waren vaak summier beschreven, maar blijken toch opvallend, ook later, niet weersproken te worden, dan slechts op een enkel detail.
|
We bespreken hieronder alleen de perioden en boeken waar ons onderzoek op gericht is; met name het eerste millennium.
De opmerkingen en conclusies onzerzijds worden in rood gegeven.
Wat weten we uit de eigen publicaties van en over stad en provincie Utrecht?
Het is opzienbarend wat de historici en vooral de archeologen zelf schrijven in de hier besproken jaarboeken. Lezen die elkaars artikelen niet? Veel traditionele opvattingen worden door de een na de ander en zeker door de archeologie tegengesproken. Waarom blijft men dan toch vasthouden aan de tradities die men zelf tegenspreekt? Hieraan ligt de tweedeling tussen historici en archeologen ten grondslag. De historici houden onverholen vast aan de tradities, terwijl de archeologen de opvattingen van de tradities in de opgravingen niet terugvinden.
Wat wel blijkt uit alle Jaarboeken en Archeologische Kronieken dat de huidige bebouwing van Utrecht niet verder teruggaat dan tot de 14de eeuw, op een enkele uitzondering na -met de nodige twijfel- uit de late 13de eeuw. Datering uit de 11de en 12de eeuw worden steevast met de nodige 'mitsen en maren' aangenomen. Er is in elk geval nog steeds NIETS gevonden uit de tijd van St.Willibrord (8ste eeuw). Wat verder blijkt dat het in en rond Utrecht altijd een natte boel is geweest, wat blijkt uit de 'ophogingslagen' en 'afzettingssedimenten' die men overal in de stad aantreft.
Opgravingen op het DOMPLEIN. (Bron: Archeologische en Bouwhistorische Kroniek 1926-1972).
1. De eerste Christenkapel? Blijkens de overlevering stichtte Dagobert I (602-638) nadat hij koning van dit deel van het Frankische Rijk was geworden, een kerkje binnen Trecht, dat aan St.Thomas was gewijd. Dat kerkje werd omstreeks 680 door de Friezen onder koning Radboud verwoest, doch door de Angelsaksische christenprediker Willibrord hersteld en aan St.Maarten gewijd. Scherpere aanwijzingen en sterker sprekende gegevens zullen echter gevonden moeten worden om de veronderstelling aannamelijk te maken dat op deze plek in Utrecht de eerste Christenkerk heeft gestaan, dat van hieruit de kerstening van Noord-Nederland een aanvang heeft genoemen. (p.74).
De genoemde veronderstelling wordt archeologisch dus niet waar gemaakt. Het vraagteken staat er dus niet zomaar.
Van een 'koning' in de huidige opvatting was geen sprake. Dagobert en Radboud waren 'krijgsheren', leiders van hun stam, meer waren beslist geen gekozen 'koningen'. Het Latijnse woord 'régis' wordt dan wel traditioneel vertaald met 'koning', maar betekent 'leider' (denk aan regeerder). Lees meer over Radbod in het Verhaal van Nederland.
2. Men weet, dat er nog altijd grote onzekerheid bestaat over de situatie van de oudste kerkjes of kapellen van Utrecht. De St. Thomaskapel van de traditie en de lagere-schoolboekjes (?), die door koning Dagobert I omstreeks 631 op het "Domplein" gesticht zou zijn, heeft naar reputatie de oudste kerkelijke stichting to zijn of moeten staan aan een St. Maartenskerkje, door een der frankische vorsten eerder buiten het Domplein, in den "vetus vicus" gesticht. Verder konden wij nog steeds geen der kerkjes van Willibrord (690-739) localiseeren, zeker niet door vondsten van restanten of sporen daarvan in den bodem. Een daarvan is vrijwel zeker een herbouwing van het verwoeste St. Maartenskerkje. De reeks opgravingen op het Domplein, de jongste nog beslister dan de voorafgaande - hebben geen overblijfselen van deze vroegste middeleeuwsche kerkjes aan het licht gebracht. (p.79). De traditie is blijkbaar nog steeds gebaseerd op de lagere-schoolboekjes!
3. Tevens is daarmee gezegd, dat het genoemde fundament niet afkomstig kan zijn van de kapel van Willibrord, laat staan van de nog vroegere uit de tijd der Merovimgers, welke door koning Dagobert aan de Keulse bisschop Kunibert geschonken zou zijn. (p.55). Van het zogenoemd kerkje van Dagobert is in Utrecht dus NIETS gevonden. Kan het nog duidelijker verteld worden?
4. Er zijn enkele laat- en vroeg-Karolingische (751-987) scherven gevonden, maar Merovingische (481-751) vondsten ontbreken ten ene male. (p.76). De enige scherven die genoemd worden zijn Pingdorf-scherven, die een ruime datering kennen van de 9e tot de 13e eeuw, maar zeker niet Merovingisch zijn.
Uit deze vier citaten blijkt overduidelijk dat het kerkje van Dagobert, net zo min als een kapel of kerkje van Willibrord, in Utrecht ooit gevonden is. De oudste kerken in Utrecht stammen allemaal uit de 11de eeuw en later. Dit houdt tevens in dat de traditionele eerste bisschoppen van Utrecht òf geen kerk hadden, òf zij geen bisschop waren in Utrecht, maar in Trajectum. Daarbij is de vraag: "Droeg het oude Utrecht de klassieke naam Trajectum?" Het antwoord lezen we in de Archeologische Kroniek 1926-1972, p.51: "Kan men bewijzen dat de naam Traiectum, die reeds omstreeks 300 voorkomt een Romeinse woonplaats aanduidt, gelegen in het centrum van onze stad?" Tot heden heeft men dat nog steeds niet kunnen bewijzen, wel dat Romeins Utrecht de naam Albiobola droeg.
Opzienbarende archeologische bevindingen die de visie van Albert Delahaye onweerlegbaar bevestigen.
Een aantal historische opvattingen in Nederland, zijn steeds aan discussie onderhevig geweest. Uitgaande van traditionele veronderstellingen heeft men de archeologische bevindingen steeds naar de historische opvattingen toe geïnterpreteerd. Nauwkeurig en modern onderzoek herroepen eerdere veronderstellingen, waarbij ook de archeologische bevindingen in de juiste context worden geplaatst. Vaak blijken de moderne constateringen feilloos aan te sluiten bij de uitgangspunten van Albert Delahaye die hierop meerdere keren heeft gewezen in zijn boeken. Zijn argumenten werden steeds weggewuifd omdat "het niet paste in de eenmaal aanvaarde historische opvattingen".
En wat lezen we in de Archeologische Kroniek uit 1992?
Het grote historische gat in Utrecht tussen de Romeinse tijd en de 11e eeuw is onmiskenbaar. Ook uit andere citaten blijkt datzelfde gat, ook in andere plaatsen, zoals het volgende citaat dat wel duidelijk aangeeft:
Opgravingen te Wijk bij Duurstede in gebied "De Geer":
Duidelijke gebouwstructuren uit de Merovingische tijd werden opnieuw niet aangetroffen....en dat terwijl juist de sporen uit deze periode de belangrijkste aanwijzingen voor het ontstaan en de vroegste ontwikkeling van Dorestad moeten opleveren. (Archeologische Kroniek van de Provincie Utrrecht 1992-1993, p.118).
Let op het woordje "opnieuw". Er is al eerder gezocht in dit gebied, maar zonder het gewenste resultaat. De enige juiste conclusie is dan ook: "Waar geen Dorestad ontstaan is, kan het ook niet bestaan hebben".
En wat schrijven de heren Van Doesburg, Van Es, S. Heeren en Hessing over De Geer in Graven naar de wortels van Dorestad?
De belangrijkste locatie in de microregio, het castellum en het bestuurlijke en kerkelijke centrum van het latere Dorestad op het huidige kruispunt van Rijn en Lek, is een reconstructie, en qua aard en omvang in hoge mate hypothetisch.
Er is het sterke vermoeden dat over de linkeroever in de Romeinse tijd een weg heeft gelopen. Dit zou zelfs de limesweg geweest kunnen zijn tussen de castella van Vechten en dat van Rijswijk. Wellicht dat in het gebied daartussen toch nog ergens iets van de limesweg resteert. Het blijft daarom opletten bij toekomstige opgravingen.
De zevende-eeuwse nederzetting op De Geer heeft weliswaar een uitzonderlijk grote omgreppeling, maar duidt qua vondstenrijkdom nu niet direct op een bijzonder regionaal centrum met bijbehorende activiteiten.
Ook aan de oudste erven binnen het opgravingsgebied in Dorestad en het Veilingterrein is nauwelijks een echt bovenlokaal belang toe te dichten.
Zijn we hiermee overtuigd dat Wijk bij Duurstede het oude Dorestad was? Ik denk het verre van....!
"Wie de plaatsnamen uit het land van Boulogne en St.Omer in Noord-Frankrijk niet kent, zal nooit op de gedachte komen om de schenkingen van St.Willibrord in die streek te localiseren". (Citaat M.Mähler)
- Tussen de 4e en 11e eeuw heeft de plaats Utrecht niet bestaan.
(Bron: Archeologische Kroniek van de Provincie Utrecht 1990-1991).
Uit deze periode wordt volgens de Archeologische Kroniek (zie p.81-84) weinig tot niets gevonden. Lees voor dat 'weinig tot niets' maar gewoon 'niets'. De continuïteit vanaf de Romeinse tijd is wel altijd aangenomen, maar nooit aangetoond. Het gevonden aardewerk stopt qua datering in de 3e eeuw, wat overeenkomt met de andere Romeinse vindplaatsen in Nederland. Daarna begint, volgens de Kroniek, de geschiedenis weer in 1050 met de stichting van de St.Paulusabdij. Bij dit jaartal 1050 kan men overigens een vraagteken plaatsen, aangezien de oorkonde die van deze stichting melding maakt, een later opgestelde en geïnterpoleerde oorkonde is (lees meer over de oorkonde uit 1050).
- Kan men bewijzen dat de naam Traiectum, die reeds omstreeks 300 voorkomt een Romeinse woonplaats aanduidt, gelegen in het centrum van onze stad? Dat was de vraag die het onderzoek op het Domplein in Utrecht beheerste. (Archeologische en Bouwhistorische Kroniek 1926-1972). Deze vraag heeft men tot heden (2022) nog steeds niet positief kunnen beantwoorden. Er is nog steeds geen enkel bewijs gevonden dat Romeins Utrecht ooit de naam Traiectum gedragen heeft. En daarmee vervalt ook de naam Traiectum voor Utrecht als bisschopsstad van St.Willibrord. In dezelfde kroniek wordt vermeld (p.52) dat Utrecht de naam Albiobola droeg. Deze naam is meer dan twintig keer gevonden op stenen. Twee inscripties vermelden de colonia Albiobola Batavi. Dit roept de vraag op of de Bataven dan wel in de Betuwe verbleven? Zouden zij dan in Utrecht een colonie hebben opgericht, als ze daar vlakbij hun woonplaats hadden?
De oplossing van dit probleem omtrent de naam van Romeins Utrecht werd gevonden om Albiobola op de rechteroever van de Rijn te veronderstellen en Trajectum op de linkeroever, tegenover elkaar. Deze 'creatieve fantasie' uit 1930 lees je soms nog wel eens ergens. Gelukkig niet in al te wetenschappelijke artikelen. Zie ook het volgende citaat.
- Met erg veel geluk zou misschien een aanwijzing voor de oversteekplaats (Trajectum) over de Rijn worden gevonden. Hoewel Utrecht zijn naam waarschijnlijk dankt aan een dergelijke oversteekplaats, is daar nog nooit iets tastbaars van aangetroffen. (Bron: Archeologische en Bouwhistorische Kroniek 1991-1992.) Blijkbaar heeft geen enkele historicus ooit nagedacht over de vraag of deze oversteekplaats, als die dan al gevonden wordt, wel enige zin gehad zou hebben. Immers die oversteekplaats zou recht het mooeras ingeleid hebben, waar Utrecht mee omgeven was. In de Romeinse tijd was de Rijn de 'grens'. Naar de overkant gaan deed men niet. Daar woonde de vijand (volgens de traditie). Een gereguleerde oversteekplaats was dan ook helemaal niet nodig.
Het vorige citaat werpt een ander licht op deze kwestie. De 'noodzaak' van een oversteekplaats was wel nodig om van Albiobola naar Trajectum -of andersom- te gaan. Dan zou een oversteekplaats wel nut gehad hebben. Zouden de Romeinen een colonia gesticht hebben aan de overzijde van de Rijn? Juist in het gebied dat ze vrij wilden houden en waar de 'vijand' zat? Die colonia is archeologisch ook nooit aangetoond. De gedachte van die 'oversteekplaats' kunnen we -om met Mekking te spreken- het beste als 'creatieve fantasie' kwalificeren.
- Mariaplaats. Direct onder de keldervloer van de grote zaal kwamen - hoe kan het ook haast anders in Utrecht - riviersedimenten tevoorschijn. Dit staat dus zo letterlijk in de Kroniek! De afzettingen bestonden hoofdzakelijk uit zand, maar ook uit enkele klei- of leemachtige lagen. Zij reikten tot een hoogte van 1.60 m +NAP. Eén van de eerste gevolgtrekkingen was dan ook dat de Mariakerk op een oeverwal was gebouwd en dat is niet de eerste keer dat iets dergelijks bij een kerk in Utrecht werd geconstateerd. Het was evenwel een groter verrassing dat op een dieper niveau (ongeveer 1.20 m +NAP) een duidelijk herkenbaar vegetatieniveau in het zicht kwam. Deze laag, die nogal wat scherven en dierebotten bevatte, moet gezien worden als het niveau van een oud maaiveld. De scherven stammen zowel uit de romeinse periode als uit de vroege middeleeuwen en dat levert voor dit oude oppervlak een globale datering van de 4e tot de 7e eeuw op. Onder dit oppervlak bestond de bodem weer uit rivierafzettingen. Er kon ook vastgesteld worden dat een kuil met wat scherven en botmateriaal, alsook schamele resten van een zevental paalgaten, uit deze vroeg-middeleeuwse periode stamden. Er zijn geen andere sporen van menselijke activiteit tussen deze periode en die van de bouw van de Mariakerk - gedurende enkele eeuwen dus - waargenomen.
De conclusie kan dan ook eigenlijk niet anders zijn, dan dat in die eeuwen na de 4e-7e eeuw op deze plaats regelmatige overstromingen van een nabijgelegen rivier deze afzettingen hebben achtergelaten.
(Bron: Archeologische en Bouwhistorische Kronek van Utrecht 1989.)
De periode 4e-7e eeuw is ruim gedateerd. Welke scherven het betreft wordt helaas niet vermeld. In de tekst staat ook vierde tot de zevende eeuw. Het kan dus ook alleen maar 4de, 5de en 6de eeuw zijn. Zeker is wel dat er ten tijde van St.Willibrord overstromingen waren tot een hoogte van 1.60 m boven NAP. Tussen 1.20m en 1.60m is dus 40 cm riviersediment afgezet. Blijven we de transgressies na de Romeinse tijd nog steeds ontkennen? Bij gebrek aan menselijke activiteit vanaf de 6e eeuw (eind 6de of begin 7de eeuw?) tot de bouw van de Mariakerk (omstreeks 1080?) is er geen bewoning geweest en dus viel hier door St.Willibrord niemand te bekeren.
- Neude. Net als destijds bij de Springweg werden echter ook hier slechts metersdikke ophogingspakketten aangetroffen, die overigens van die uit de twee genoemde lokaties afweken door de zeer geringe hoeveelheid dateerbaar materiaal die ze bevatten. De enkele scherf die geborgen werd dateerde uit de 13e eeuw. In de zand- en klei-afzettingen onder de ophogingslagen werden in het geheel geen vondsten aangetroffen, zodat zij ondateerbaar moeten blijven. Opvallend was dat de zwarte grond zich gedeeltelijk in scherp afgetekende, soms steilwandige kuilen in het zand/klei pakket bevond. Hieruit zou af te leiden zijn dat die zand/klei lagen niet lang open gelegen hebben. Ook moet het maaiveld oorspronkelijk (vóór de 13e-eeuwse ophoging) veel hoger hebben gelegen, wat alweer een vergelijkbare situatie oplevert met het Oud kerkhof en de Springweg. (Bron: Maandblad Oud-Utrecht 4, april 1985, p.129).
- Klei-afzettingen. Op de hoek van de Vlietstraat en de Wolter Heukelslaan bleek een grotere afstand tot de rivierbedding. De profielen vertoonden fijnere zand- en kleilagen. De grotere afstand tot de bedding werd ook aangetoond in de Braamstraat. Hier was sprake van doorsnijdingen of "swales" in de klei-afzetting. Deze door hoog water veroorzaakte "tijdelijke" geulen slibden met klei weer dicht. Dit beeld vertoont overeenkomsten met dat van een "kronkelwaard" in de binnenbocht van een rivier. De klei in de swales werd afgedekt door een 1 5 cm dikke laag waarin vondsten voorkwamen. Scherven en een fragment van een weefgewicht gaven de mogelijkheid deze laag te dateren. De jongste scherven, van andenne-aardewerk, dateerden uit de 12e eeuw. Opmerkelijk was dat deze laag ook weer werd afgedekt door een kleilaag, die op natuurlijke afzetting leek te wijzen. (Bron: Maandblad Oud-Utrecht 4, april 1985, p.165).
- Pauwstraat. De oudste bewoningssporen. De eerste tekenen van menselijke activiteit bestonden uit twee sloten die in oost-westelijke richting waren gegraven; ze reikten niet verder dan de westelijke helft van het opgravingsterrein. Er werd vastgesteld dat ze naar het westen toe wat dieper werden zodat ze waarschijnlijk op de Oude Gracht afgewaterd hebben. Ze moeten bij een maaiveld behoord hebben dat vrijwel correspondeerde met de top van de natuurlijke afzetting en ze hadden een diepte van maximaal 1,20 m. Een datering van de zuidelijke sloot werd verkregen door aardewerkscherven uit de vulling. Het waren naast fragmenten pingsdorf en kogelpot ook een aantal scherven van reliëfbandamforen. Het lijkt er daarom op dat die sloot in de 11de eeuw werd gegraven en nog in de 12e eeuw in gebruik was. (Bron: Maandblad Oud-Utrecht 11, november 1986, p.212). De datering op grond van de scherven die tot in de 13de eeuw geproduceerd werden, is twijfelachtig. Productiedatum is geen verliesdatum, nog afgezien van het feit wanneer de sloot werd dichtgegooid.
- Enkele citaten uit de Archeologische Bouwkroniek van de gemeente Utrecht,1988 over opgravingen op het Domplein, waar het Romeinse castellum is gelocaliseerd, laten geen enkele onduidelijkheid bestaan.
- Het genoemde fundament kan niet afkomstig zijn van de kapel van St.Willibrord, laat staan van de nog vroegere uit de tijd der Merovingers, welke door koning Dagobert aan de Keulse bisschop Kuibert (625-665) zou zijn geschonken (p.55).
- Het oudste gedocumenteerde bericht over de St.Thomaskerkje binnen Tricht (het kerkje van Dagobert uit begin 7e eeuw, red.) dateert uit 1148 en staat in de Annalen van Egmond (p.61). Lees meer over de Annalen van Egmond.
- Voorwerpen die zich door herkomst uit de Karolingische tijd kenmerken zijn niet tevoorschijn gekomen (p.64).
- Scherper aanwijzingen, sterker sprekende gegevens zullen echter gevonden moeten worden om de veronderstelling aannemelijk te maken dat op deze plek in Utrecht de eerste Christenkerk heeft gestaan, dat van hieruit de kerstening van Noord-Nederland een aanvang heeft genomen (p.74).
- Er zijn enkele laat- en vroeg-Karolingische scherven gevonden, maar Merovingische vondsten ontbreken ten ene male (p.76).
- Verder konden wij nog steeds geen der kerkjes van Willibrord (690-739) localiseren, zeker niet door vondsten van restanten of sporen daarvan in de bodem (p.79).
- Ook de vroeger gevonden H.Kruiskapel werd geacht niet ouder dan de 10de of 9e eeuw te zijn. Alles bijeen werden dus noch frankische kerkjes noch die van St.Willibrord aangetroffen (p.79).
- De verlanding (Achter Clarenburg) heeft eerst na de Karolingische tijd plaatsgevonden, vermoedelijk kort voor of in de 12e eeuw (p.25).
(Bron: Archeologische Bouwkroniek van Utrecht 1988).
Het is wel duidelijk dat er in Utrecht geen sporen zijn te vinden van het verblijf van St.Willibrord en directe opvolgers en voorgangers, waar men het Nederland nooit over heeft! Zeker het ontbreken van Merovingische vondsten vormt een onweerlegbaar bewijs van de verkeerde toepassing van veel oude kronieken op Utrecht. Het oudste bericht over het kerkje van Dagobert waar het aan Utrecht gekoppeld is, dateert uit 1148 en staat in de Annalen van Egmond. Maar deze Annalen waren in oorsprong afkomstig uit Noord-Frankrijk (St.Omaars)! Moet daar dan ook niet het kerkje van Dagobert gezocht worden? Met de interpolatie uit 1148 wordt haarfijn aangegeven wanneer de St.Willibrordus-mythe ontstond: in het begin van de 12e eeuw, toen er ook weer voor het eerst grootschalig bewoning op gang kon komen (let op de genoemde verlanding.).
- In de Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1988 lezen we nog meer interessante bevindingen van de deskundigen, die uiteraard gevolgen hebben voor de oudste geschiedenis van Utrecht.
- Hoewel Utrecht zich reeds vanaf 1827 van haar omwalling bevrijdde, was de stad rond 1850 nog maar weinig groter dan in de Middeleeuwen. Slechts langs de bestaande uitvalswegen vond buiten de huidige binnenstad enige bebouwings-verdichting plaats. Daarnaast raakte de bebouwing in de binnenstad nog sterker verdicht. Utrecht maakte pas na 1880 een periode van sterke groei door (p.15).
-De wijk Lombok ligt tussen de Leidse Rijn, die tussen 1663 en 1665 als trekvaartverbinding met de stad Leiden aangelegd is, en de Vleutense Wetering, een vermoedelijk 13e-eeuws kanaal, dat de geheel verzande loop van de Oude Rijn moest vervangen (p.17)
-. De bouwhistoricus houdt het voor mogelijk dat deze fundering behoort tot de eerste bebouwing langs de Donkere Gaard, die dateert van kort na 1238. In dat jaar heeft namelijk bisschop Otto van Holland de strook grond tussen de gracht en de boomgaard van zijn bisschopshof aan het kapittel van Oudmunster geschonken. Dat deze veronderstelling bij nader onderzoek niet juist blijkt te zijn, hoeft eigenlijk niet echt tot teleurstelling te leiden. De oorsprong van het huis Donkere Gaard 1 is allerminst oninteressant. We gaan daarvoor terug naar 1323 (p.39). Dus ook aan opvattingen van 'deskundigen' wordt wel eens terecht getwijfeld. Dat geldt ook op veel andere gebieden in de historische geografie.
- Boterstraat 20: In de penant rechts naast de haard werd op een halve meter boven de vloer een schuin in de muur ingemetselde, 14e-eeuwse, grijs aardewerken pot met drie lange poten aangetroffen. Gezien zijn model is de pot uit het duitse Rijngebied (Keulen?) afkomstig. Omdat de pot onmiskenbare asresten bevatte, is hij als de oudste tot nu toe in Utrecht gevonden haard pot te beschouwen. (p.65)
- In mei 1987 zijn bij verbouwingswerkzaamheden voor de gemeentelijk muziekschool in de middel-eeuwse kelders van Domplein vier delen van de Romeinse castellummuur te voorschijn gekomen. (p.72)
- Gasthuisstraat: De eerste waarneembare activiteiten op het terrein vonden plaats in de 14e eeuw (p.79).
- Gruttersdijk: De oudste sporen die wezen op bewoning in dit gebied, waren enkele (resten van) tonputten. Zij waren te dateren in de 13e eeuw door aardewerkscherven die onderin werden aangetroffen (p.81). Aardewerk uit de 13de eeuw kan ook pas in de 14de eeuw (of later) verloren zijn gegaan. Zie de algemene opmerkingen over aardewerk. Zie ook de opmerking bij het volgende citaat.
- Nieuwe Kade: Haaks op de Nieuwe Kade is in zuidelijke richting het archeologisch onderzoek voortgezet, waarbij bleek dat ook hier de bodem grondig was verstoord. Vastgesteld werd dat tot op grote diepte rivierklei aanwezig was. Pas even boven NAP kwam zand en zavel voor. Wel liep de grens tussen zand en klei naar het zuiden toe op. Dit beeld komt overeen met dat wat werd verkregen nabij de Oranjestraat tijdens het grote onderzoek 'Jan Meijenstraat' in 1979-1981. In de zandig-zavelige afzettingen werden afvalkuilen aangetroffen. De daarin gevonden aardewerkscherven wezen op een datering van de 12e (pingsdorf en andenne) tot in de 14e eeuw (steengoed en rood aardewerk). Ook kwam, gedeeltelijk in het profiel, een tonput te voorschijn. Oorspronkelijk bestond de put uit zeker twee op elkaar gestapelde tonnen. De put reikte tot diep in het rivierzand. Omdat onderin de put scherven van rood- en grijs-aardewerk zijn gevonden, nemen we aan dat hij wellicht nog in de vroege 15e eeuw functioneerde. Daarna is de put dichtgegooid met mest (p.134). Voor de dateringen van aardewerk: zie de vorige opmerking. De toput functioneerde tot in de 15de eeuw, maar is zeker ouder dan die 15de eeuw.
- Renstraat 16: de abdij werd in 1580 opgeheven en in 1584 door de Utrechtse burgers volledig platgebrand, is daarmee ook een zekere mate van datering aan het skelet gegeven, namelijk vóór 1580. Anderzijds zal het niet ouder zijn dan 1131 toen de Benedictinesser abdij gesticht werd (p.152). Is deze vrouwenabdij in Utrecht pas 100 jaar na de bouw van vijf kerken gesticht?
- Rozenstraat: De onderste grondlagen bleken, zoals overal in Utrecht, uit riviersedimenten te bestaan. Bij de Rozenstraat hadden we van af het diepst waargenomen punt (ongeveer 0 m NAP) tot 1.10 m +NAP uitsluitend met zand te maken. Daarbovenop bevond zich een pakket van zand- en kleilagen, waarvan de hoogte van de bovenzijde variëerde van 1.20 tot 1.60 m + NAP. Het geheel werd afgesloten door een pakket klei. Slechts in een van de profielen was met enige zekerheid de - oorspronkelijke - hoogte van dit klei pakket te traceren en daar reikte dit tot 2.1 0 m + NAP. Deze waarnemingen bevestigen de gegevens die al van eerdere opgravingen bekend waren. Zowel bij de opgraving aan de Jan Meijenstraat (Kroniek 79/80/81, MBOU 1981-3,44-50) als bij de opgraving onder het huidige pand Oude Gracht 51/53 (Kroniek 1983, MBOU 1984-8/ 9,133-134) werd geconstateerd dat de Jacobikerk op een oude oeverwal staat. De rivier behorend bij deze oeverwal moet er ten noorden van hebben gestroomd. Op het kleipakket ligt eenvegetatieniveau dat sterk humeus is. Een bij dit vegetatieniveau behorende sloot is in het klei pakket ingegraven. Aardewerk uit deze sloot maakt een datering in de 11de eeuw mogelijk. Uit dezelfde periode als de sloot dateren de oudste van een grote hoeveelheid mestkuilen die op het terrein zijn aangetroffen en die tot in de 13e eeuw voorkomen. Zij kunnen een aanwijzing zijn voor agrarische aktiviteit binnen de stad. Dit fenomeen is een aantal malen bij opgravingen waargenomen. In de noordhoek van het opgravingsterrein werd een tonputje aangetroffen. De onderzijde van dit putje lag op 0.60 m + NAP, in het zand. Enkele kleine aardewerkscherfjes dateren de put in de 12e eeuw (p.153). We kunnen hiermee twee zaken vaststellen: 1. overstromingen hebben zich in Utrecht (en omgeving) regelmatig en grootschalig voorgedaan. 2. dateringen van aardewerk zijn nogal ruim en wijzen eerder op de 13de eeuw dan op de 11de of 12de eeuw.
- Rozenstraat, Jacobikerkhof: De meest bijzondere vondst van het onderzoek bij de Rozenstraat was een deel van de oorspronkelijk kerkhofmuur van de Jacobikerk. Op grond van de afmeting van de stenen (een gemiddelde dikte van 10 cm bij variërende lengte) wordt verondersteld dat de muur in de 12e eeuw is gebouwd (p.155). De oudste bekende vermelding de Jacobikerk dateert uit 1173. In 1394 is nog sprake van het 'Sente Jacobskirchoff' (p.156).
- Zakkendragerssteeg: Het aardewerk dat in de ingravingen van de palen voorkwam (pingsdorf, andenne en protosteengoed) wijst op een datering in de 13e eeuw. Daarmee, en met de eerder genoemde dateringen, is voor dit terreintje een bebouwingscontinuïteit vanaf de 13e eeuw tot heden aangetoond. Er zijn tot nu toe maar weinig plaatsen in de stad waar dat door middel van archeologisch onderzoek zo duidelijk stap voor stap is vastgesteld! (p.172). Betekent deze opmerkingenvan H.L.de Groot dat de datering op andere plaatsen niet zo duidelijke is vastgesteld?
- HET ROMEINSE CASTELLUM TE UTRECHT. Tussen 1929 en 1949 vond op en om het Domplein te Utrecht een aantal opgravingen plaats die veel nieuwe gegevens brachten over de oudste geschiedenis van de stad. De naam van de beroemde Prof. Dr. A.E. van Giffen is hiermee verbonden. Tot aan het begin van die opgravingen bestond er in wetenschappelijke kringen nog ernstige twijfel aan de romeinse oorsprong van Utrecht (p.174). De sterke traditie van historisch Nederland die volgens prof.Hugenholtz terugging tot de Romeinse tijd, gaat wat Utrecht betreft slechts terug tot 1949. Er zal heel wat geschiedenis herschreven moeten worden.
Steeds opnieuw blijken dateringen op grond van aardewerk aan de nodige twijfel en onzekerheid onderhevig. Aardewerk met een ruime productieperiode kan ook lang nadien pas verloren zijn gegaan, maar ook in verplaatste grond terecht zijn gekomen.
- Hoewel Utrecht een onopvallende grensplaats van het dukaat Frisia was, moet deze plaats met zijn bisschopszetel toch vermeldenswaard geweest zijn. Opmerkelijk is het daarom het- op één geïsoleerd en verdacht bericht na - ontbreken van enigen contemporare verwijzing naar Utrecht in verband met welke Noormannenaanval dan ook. Toch neemt Utrecht een vaste plaats in de vaderlandee historiografie in als het om dit soort aanvallen gaat.
(Bron: Luit van der Tuuk).
Hoewel Van der Tuuk het traditionel verhaal van het bisdom Utrecht schetst is zijn conclusie hiermee zeer opvallend in tegenspraak. Echter die tegenspraak bevestigt precies het gelijk van Albert Delahaye. Archeologisch ontbreekt in Utrecht elke vorm van bewoning (zie Citaat hiervoor) en er bestaan ook geen geschreven bronnen over de aanvallen van de Noormannen op de bisschopsstad Utrecht. Vóór 970 is er geen bisschopszetel geweest in Utrecht. Alle gegevens die hierover handelen gaan over Trajectum in Noord-Frankrijk, zijnde Tournehem. Alle veronderstelde teksten van aanvallen van de Noormannen op Nederland hebben betrekking op Noord-Frankrijk.
- Aan het eind van de 3de eeuw komt een eind aan de Romeinse bewoning. Pas in de 11de eeuw verschijnen op het terrein weer tekenen van menselijke activiteit. Het Romeinse vegetatieniveau is dan inmiddels afgedekt door een pakket grijze klei. Daarin bevinden zich de oudste middeleeuwse sporen, die de periode van de 11de tot het begin van de 14de eeuw beslaan.
(Bron: Archeologische Kroniek).
Het gaat hier om opgravingen in de Eligenstraat in het oude centrum van Utrecht. Overigens vertoont de gehele binnenstad in Utrecht hetzelfde beeld. Hiermee wordt glashelder aangetoond dat Utrecht niet bewoond was in de tijd van St.Willibrord, noch lang daarvoor of lang daarna. Bovendien toont het pakket grijze klei het bestaan en voorkomen van de transgressies aan.
- Utrechts historie tussen 275 en 925 is archeologisch vooral herkenbaar als een pakket van gesedimenteerde klei. Deze alom aanwezige afzettingslaag is tot nu toe in de onderzoeken grotendeels genegeerd. (Bron: Jaarboek Oud-Utrecht 1999).. Onder punt 28 wordt dit verder uitgewerkt.
Dit gegeven bevestigt wat hierboven onder punt 4 is gesteld. Bij een gemiddelde afzetting van 1mm per jaar (Berendsen, 1984) gaat het om overstromingen over een periode van ruim 400 jaar. Boven in het kleipakket beginnen de 10e eeuwse en latere sporen. Het negeren van dit gegeven is vooral veroorzaakt door de verblindheid van historici, die Utrecht toch als het Trajectum van St.Willibrord blijven zien, ondanks alle bewijzen die dat weerleggen.
- De archeologische vondsten in Utrecht uit de periode van Willibrord en Bonifatius zijn niet meer dan een handvol stof.
(Bron: Tarq Hoekstra).
Hoekstra was stadsarcheoloog van Utrecht! Men heeft er nooit iets gevonden uit de tijd van St.Willibrord en St.Bonifatius. Ook hier spreekt de archeologie weer duidelijke taal.
- Zowel door Eemland als door de Vechtstreek liep in het eerste millennium geen enkele weg vanaf Utrecht naar het noorden.(Bron: Cultuurhistorische Atlas van de Provincie Utrecht)
Het blijft dan ook een onopgelost probleem hoe St.Willibrord, de apostel der Friezen, in die tijd in Friesland kon komen. Door Eemland liep geen weg. Dat was net als het hele Gelderse Valleigebied één groot moeras, waar geen bewoning was. De IJsselstreek en zeker de monding van de IJssel was één groot veen- en moerasgebied. Plaatsen als Amersfoort, Nijkerk, Baarn, Harderwijk en Zwolle bestonden nog niet. Via Arnhem? Er liep -volgens genoemde Atlas- in het eerste millennium vanaf Utrecht ook geen enkele weg naar het oosten, noch naar het westen, noch naar het zuiden. Er was zelfs geen weg naar Oud-Leusden (Lisiduna?), Wijk bij Duurstede (Dorestad?) of Deventer (Daventria?). Slechts de vermeende Romeinse weg, waar overigens geen meter van is teruggevonden in de omgeving van Utrecht, wordt in deze Atlas vermeld.
- Het terrein tussen de Lauwersteeg - Steenweg - Bakkerstraat - Oudegracht: hier trof men enkele scherven aan uit de 10e eeuwen echte bewoningssporen pas uit de 12e eeuw."
(Bron: Archeologische Kroniek 1976/1977)
- Het Vissersplein e.o.: op de afzettingen uit de Romeinse tijd is een vondstenloos kleipakket van 75 cm aangetroffen, dat in ca. 600 tot 700 jaar is afgezet. Direct hierop volgen 13e-eeuwse bewoningssporen.!" Deze rivierafzetting duidt op een langdurig 'natte' periode.
(Bron: Archeologische Kroniek 1981)
- Korte Nieuwstraat: op de Romeinse laag is een kleilaag van 80 cm aangetroffen met enkele 12eeeuwse scherven.'
(Bron: Archeologische Kroniek 1982)
- Pieterskerkhof: op de Romeinse laag zijn vroegmiddeleeuwse begravingen aangetroffen (5e/6e eeuw). Deze graven zijn door middeleeuwse erosie beschadigd.
(Bron: Archeologische Kroniek 1982)
Het is wel duidelijk dat de archeologie de aanwezigheid van St.Willibrord in Utrecht allerminst bevestigt. Erger nog, zelfs compleet tegenspreekt. Tussen de 3e en 10e eeuw was er geen bewoning in Utrecht, laat staan een bisschopszetel met een zeer uitgebreid missiegebied. Deze farce is door Nederlandse historici nooit als een onmogelijkheid in de 8e eeuw ter discussie gesteld. Degene die dit nu eens wel ter discussie stelt, Albert Delahaye, wordt uitgemaakt voor fantast! Niet hij was een fantast, maar degene die St.Willibrord in dat onmogelijke en omvangrijke missiegebied van Denemarken tot in Luxemburg laten prediken.
Bovendien spreekt uit de archeologie duidelijk het bestaan van de transgressies, de langdurige overstromingen tussen de 3e en 10e eeuw. Een kleipakket van 75 tot 80 cm. wordt niet in enkele jaren afgezet. Daar gaan eeuwen overheen. Dit beeld van Romeins onder een kleipakket is in heel west -dus laag- Nederland vast te stellen. Het is een zoveelste bewijs van het gelijk van Albert Delahaye.
- Wat we archeologisch van Utrecht weten is veel, maar er zaten veel lacunes is. Tot ongeveer 260 vinden we sporen van Romeinen, maar daarna valt er een gat. De draad wordt weer opgepakt omstreeks 950, uit welke tijd we de eerste tekenen van bewoning vinden. Maar pas in de elfde en twaalfde eeuw krijgen we veel meer gegevens.
(Bron: H.de Groot).
St.Willibrord en zijn voorgangers en opvolgers hebben er dus nooit een bisschopszetel kunnen hebben. Immers zonder bewoners valt er niets te bekeren. Hetzelfde gat zien we in Nijmegen en andere plaatsen in Nederland.
- Opgraving Domplein.
De oudste archeologische sporen met een christelijke signatuur op het Domplein in Utrecht wijzen juist naar de H.Kruiskapel en de St.Salvator. Een datering in de 10e eeuw (die algemeen gehanteerd wordt) zou ernstige problemen opleveren. Wanneer we echter uitgaan van een stichting aan het eind van de 7de of begin van de 8e eeuw zijn alle argumenten en gegevens logisch verklaarbaar. Met uitzondering van de C-14 dateringen pleiten mijns inziens alle hiervoor gepresenteerde aanwijzingen en gegevens voor een bouw ten tijde van Willibrord.
(Bron: Archeologische Kroniek Utrecht 1992-1993).
Het is zeer interessant en verhelderend te lezen hoe H.L. de Groot, de auteur van dit artikel in de Archeologische Kroniek van Utrecht, de archeologische gegevens hanteert en interpreteert (beter is om te spreken van manipuleert), om met zeer vage aanwijzingen vooral zijn vooropgestelde uitgangspunten logisch verklaarbaar te maken. Zo vindt De Groot een ophoging van de grond met 80 cm (op het Domplein) in zijn maaiveld-theorie onwaarschijnlijk. Terwijl 4 bladzijden verder in dezelfde Kroniek C.A.M. van Rooijen (opgraving Minrebroederstraat) spreekt over "een ophoging van het maaiveld in Utrecht is een regelmatig voorkomend verschijnsel. Zowel bij het Oudkerkhof als in de Annastraat werden dit soort ophogingen gevonden". Met deze vaststelling vervalt de hele "maaiveldhoogten-theorie" van De Groot en is een datering van de Kruiskapel in de 7e of 8e eeuw uitgesloten. Overigens dateert de eerste keer dat de H.Kruiskapel in schriftelijke bronnen voorkomt uit 1105.
De C-14 methode is de enige wetenschappelijke en objectieve manier van vaststellen van dateringen. En de C-14 methode toont onweerlegbaar aan dat de Kruiskapel uit de 10e eeuw stamt. De Kruiskapel bevindt zich direct op Romeinse resten, waarmee onweerlegbaar wordt aangetoond dat er na de Romeinse tijd tot de 10e eeuw geen bewoning was in Utrecht. Wat St.Willibrord er dan is komen doen en wie hij hier heeft kunnen bekeren, zijn dan ook de ernstige problemen die H.L. de Groot niet noemt, maar wel bedoelt.
Volgens H. de Groot (in hetzelfde artikel) bestaat er nauwelijks discussie over het feit dat St.Willibrord aan het eind van de 7e eeuw een kerkje herbouwde op de plaats waar er reeds eerder een had gestaan. Bovendien bouwde Willibrord een tweede kerk: de St.Salvator. Hiermee spreekt De Groot letterlijk geen onwaarheid, al bedoelt hij iets wat onwaar is. Er bestaat wel degelijk discussie over de plaats waar men deze gegevens moet plaatsen. De Groot blijft vasthouden aan Utrecht, Albert Delahaye heeft aangetoond dat het Utrecht niet geweest kan zijn, maar dat het over Tournehem in Noord-Frankrijk gaat. De schriftelijke bronnen spreken immers over de plaats Vultaburch, de stad der Vulti, die in de Gallische taal Trajectum wordt genoemd.
- Opgraving Nieuwe Gracht/Hortus Botanicus.
Na de Romeinse periode is het gebied lange tijd niet bewoond geweest. Dat blijkt vooral uit een pakket van circa 40 cm klei dat bovenop de Romeinse vegetatiehorizont is afgezet. In deze klei zijn enkele kuiltjes ingegraven, waarvan de oudste 11de/12de-eeuws is. Afsluitend kan geconcludeerd worden dat (in de buurt van) de oude Hortus Botanicus een inheems Romeinse nederzetting moet hebben gelegen. Deze woonplaats lag bovenop een oude stroomrug, die door de hoge ligging een goede woonplaats bood. Vervolgens is over het Romeinse niveau heen een dik kleipakket afgezet, een sedimentatieproces dat in ieder geval in de 11de eeuw, maar vermoedelijk eerder, afgerond moet zijn geweest.
(Bron: Archeologische Kroniek Utrecht 1992-1993).
De Archeologie toont hier dus onweerlegbaar aan dat er in Utrecht
- na de Romeinse periode langdurige overstromingen zijn geweest en
- tussen de Romeinse tijd en zelfs de 11e eeuw geen enkele bewoning was in dit gebied.
En het gebied Domplein - Nieuwe Gracht is het oudste deel van Utrecht.
- In Utrecht zijn weinig archeologische artefacten en vindplaatsen van de periode tussen circa 275 en 950 bekend. Te weinig als men uitgaat van een redelijk continu bewoond Utrecht.
(Bron: C.van Rooijen)
Er was dus geen redelijke bewoning in Utrecht. Waar lagen dan alle plaatsen in oorkonden genoemd in de omgeving van Utrecht ?
- Er is geen spoor te vinden van berichten uit het belangrijke missie-centrum dat Utrecht geweest moet zijn. Er is niets gevonden.
(Bron: J.W.Bronkhorst)
Als St.Willibrord in Utrecht zijn bisschopszetel gehad heeft, is het onverklaarbaar dat er geen enkele schriftelijke bron uit Utrecht afkomstig is. Het is eveneens onverklaarbaar dat geen enkele kerk of kerkelijke feestdag van oudsher naar deze heilige is vernoemd. De enige verklaring voor het ontbreken van deze gegevens ligt in het ter plaatse ontbreken van de heilige zelf.
- Bij opgravingen in Utrecht zijn geen resten uit de tijd van St.Willibrord gevonden.
(Bron: A.G. Weiler)
Er is sinds 1929 in Utrecht hard gezocht maar nooit iets gevonden uit de tijd van St.Willibrord. Maar er moet iets zitten. Daarom is er telkens weer opnieuw gezocht, want je weet maar nooit, misschien is er in de tussentijd iets nieuws bijgekomen. Behalve Romeins is er in Utrecht niets noemenswaardigs gevonden uit het eerste millennium! Utrecht verschijnt in de schriftelijke bronnen in het jaar 940. De archeologie sluit daar wonderwel op aan. Er is tussen de Romeinse tijd en de 10e eeuw geen enkele bewoning vastgesteld, laat staan een doorlopende bewoning van een hele stad. Het tiende eeuwse Utrecht is op Romeinse funderingen gebouwd met een grote leegte daartussen.
- De oudste kerk aan het Sticht dateert niet uit de zevende of achtste eeuw, maar uit de tiende! (Bron: M.Breij)
Er zijn in Utrecht geen archeologische vondsten van rond 700, die bewijzen dat daar een bisschopszetel gevestigd was. Zonder kerk is er geen bisdom geweest!
- Er zijn geen archeologische bewijzen gevonden in Utrecht of Wijk bij Duurstede die met St.Willibrord in verband gebracht kunnen worden.(Bron: W.van Es)
Er zijn in Utrecht of Wijk bij Duurstede dus geen archeologische vondsten van rond het 700 bekend. Ofwel zonder bewoning viel er voor St.Willibrord niets te bekeren.
- Zelfs in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Fibula van Dishoek) lezen we twijfel. Op pag. 137 staat: De situatie rondom Utrecht is onduidelijk. Met name kan men zich afvragen welke weg hier over welk water een trajectum, een rivierovergang vormde, vergelijkbaar met dat andere Trajectum: Maastricht.
- De aanduiding van St.Willibrord als eerste bisschop van Utrecht in 695 is in zekere zin onjuist. Er was nog geen bisdom Utrecht, maar Willibrord gold als aartsbisschop van de Friezen, die vanuit zijn missieklooster in Utrecht zijn werkzaamheden ondernam. (E.H.Bary, Lebuinus en Walburgis bijeen, 2006)
Geen bisdom Utrecht en ook geen missiewerk vanuit Echternach? Het lijken onbeduidende details die hier zomaar gratis genoemd worden, maar ze ondergraven de traditionele opvattingen. Waar dat 'missieklooster' in Utrecht dan gestaan heeft blijft een raadsel. Archeologisch is er nooit iets van gevonden of uit schriftelijke gegevens niets van gebleken. Langzaam komt men vanzelf tot historisch besef!
- Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1990. Hierin vier artikelen die onze speciale aandacht hebben:
- De polder Galecop was samen met de polder Papendorp oorspronkelijk een van de vele ontginnings-eenheden in het Utrechts-Hollandse veengebied. Deze ontginningen worden aangeduid met het woord 'cope'. Van oorsprong bestond het hele gebied uit laagveen. Slechts op hoger gelegen plaatsen, zoals donken en oeverwallen, was bewoning mogelijk, de rest van het gebied was vrijwel ontoegangelijk. De plaats waar de Romeinen in de latere stad Utrecht hun castellum bouwden, lag vrijwel op de overgang van de hoger gelegen zandgronden in het oosten en het grotendeels ontoegankelijke, moerasachtige gebied in het westen. Dekker heeft in een recente publicatie aannemelijk gemaakt dat de ontginning van Papendorp/Galecop in het midden van de 11de eeuw moet zijn begonnen. Tijdens het veldverkennen zijn geen vondsten uit de periode van vóór 1100 gedaan. Er moet vanuit gegaan worden dat er vóór deze periode in dit gebied van bewoning geen sprake was. De bewoning van de 'terpjes' in dit gebied zal wel tijdens de ontginning van de polder begonnen zijn, dus vanaf de 11de eeuw.
Indien bewoning onmogelijk was en de oudste vondsten van ná 1100 zijn is de vraag waar St.Willibrord dan gepredikt heeft in en rond Utrecht. Ook hier wordt weer aangetoond dat grote delen van Nederland ontoegankelijk, dus onbewoond waren in de periode vóór 1100.
- Trans 19. Slechts enkele steden in Nederland hebben een geschiedenis die tot in de romeinse tijd terugvoert. Maastricht en Nijmegen kennen vanaf die tijd een continue bewoning. Hoewel dat voor Utrecht tot nu toe niet geheel aantoonbaar is gebleken, nemen we ook voor onze stad een continuïteit aan. Bewoningscontinuïteit is voor Nijmegen dan wel aangenomen, maar nooit aangetoond (zie het gat van Nijmegen). Voor Utrecht geldt hetzelfde: het blijft bij een aanname. De oorsprong van Utrechts be-woning ligt in de onmiddellijke omgeving van het Domplein. Daar, onder het huidige straatniveau, zijn overblijfselen van het castellum aangetroffen. Onderzoek leerde dat, naarmate de afstand tot het Domplein groter werd, het aantal vondsten en sporen uit de romeinse periode zeer snel afnam. Mogelijk zouden wij zelfs overblijfselen uit de vroege middeleeuwen mogen verwachten. Tegenwoordig wordt algemeen aangenomen dat na de romeinse periode het tot dan toe bewoonde gebied niet verlaten zal zijn geweest. Vanaf ca 1050 was de plaats waarop nu Sic Semper staat de noordoostelijke hoek van het gebied van de Paulusabdij. De mens en de Rijn hebben een strijd geleverd, die, over de hele stad gezien, tot in de late middeleeuwen werd gestreden. Het lijkt er op dat de mens die strijd voorlopig (?) heeft gewonnen.
Bij bijna alle opgravingen in de stad worden er sporen van ophogingen en/of rivierafzettingen gevonden. De oudste grondlagen bestaan uit rivierafzettingen van afwisselend zand en klei die tot een hoogte van ca 0.55 m +NAP reiken. Het bovenste deel van dit pakket is een ongeveer 20 cm dikke kleilaag. Vervolgens is het gebied weer onder invloed van de rivier gekomen en is een pakket van ca 40 cm klei met daartussen een enkel laagje zand afgezet. Vervolgens heeft het gebied weer droog gelegen: een dunne humeuze laag weerspiegelt een vegetatieniveau. Het aardewerk dat hierin is gevonden, is niet nauwkeurig te dateren, maar het moet vrijwel zeker in de 4e of 5e eeuw geplaatst worden. Deze datering is voor Utrecht bijzonder. Uit deze periode wordt over het algemeen weinig of niets aangetroffen. Het is een tijdvak waarover wij, niet alleen in Utrecht, zeer slecht zijn ge';nformeerd. Archeologische gegevens zijn uiterst schaars, en geschreven bronnen ontbreken geheel. Sporen van bebouwing of wegen zijn in het geheel niet aangetroffen. Dat komt overeen met de conclusies van het archeologisch onderzoek aan de Korte Nieuwstraat (Kroniek 1982, MBOU 1983-3, 64-72).
Het lijkt erop dat vanaf de 4e à 5e eeuw het gebied niet meer overstroomd is geweest. Er zijn althans op hoger nivo geen duidelijke rivierafzettingen meer aangetroffen. Integendeel, er was een dik grondpakket aanwezig, dat nog het beste met de term 'tuingrond' kan worden om-schreven. Omdat het een dik pakket is en er niet van sedimentatie sprake is, denken we dat zeker een deel van deze grond van elders is aangevoerd. Aardewerk uit dit pakket 'tuingrond' dateert vrijwel uitsluitend uit de romeinse tijd, en moet als 'opspit' gezien worden. Verder zijn er wat fragmenten kogelpot uit de 12e en 13e eeuw in aangetroffen. In deze periode was dit gebied al deel van het terrein van de Paulusabdij, die in 1050 hier gebouwd werd. Dit hele verhaal toont wel aan dat er in Utrecht sprake is van een groot gat tussen de Romeinse periode en de 12e en 13e eeuw. De enkele aardwerkscherven die met de nodige voorbehoudens (zie de onderstreepte woorden), hoewel niet eenvoudig te dateren, gedateerd worden in de 4e of 5e eeuw, in grond die van elders aangevoerd is (?) bewijs je geen continuïteit tussen de Romeinse periode en de 12e eeuw.
- Vrouwenjuttenhof. Het archeologisch onderzoek van de afgelopen jaren heeft aangetoond hoezeer de loop van de Vecht en de Rijn van invloed zijn geweest op de vorm van de middeleeuwse stad. Die vorm, die al in de eerste helft van de 12e eeuw tot stand was gekomen, is heden ten dage nog zeer goed herkenbaar: binnen de stadsbuitengrachten is de middeleeuwse structuur nog grotendeels ongeschonden aanwezig. Onderzoek heeft aannemelijk gemaakt dat in de 11 e-12e eeuw de Vecht bij Tolsteeg van de Rijn aftakte. De Vecht nam een oostelijke loop, grotendeels om de stad heen, en de Rijn stroomde binnen de latere stadsgrenzen verder. Van die Rijn is vandaag de dag nog maar weinig over. Slechts op drie plaatsen zijn er nog oorspronkelijke stukken aanwezig.
De ondergrond van het terrein bestond - zoals te verwachten viel - uit rivierafzettingen. Zij werden tot een maximale hoogte van 1.70 m +NAP vastgesteld. De diepst waargenomen lagen - er is gegraven tot ongeveer 0.50 m +NAP - bestonden uit zand, afgewisseld met leembaantjes. Vanaf gemiddeld 1.30 m +NAP was een pakket zavelige klei aanwezig, waarvan het klei-gehalte naar boven toe groter werd. Hierop, op 1.40 m +NAP, lag een dun vegetatieniveau. Aangezien het huidige maaiveld op 3.40 m +NAP ligt, heeft er sinds de 12e eeuw minimaal 1.80 m ophoging plaatsgevonden. Deze ophogingen zijn in Utrecht en vele andere steden een algemeen verschijnsel. Ze kunnen opgeworpen zijn als bewuste ophoging tegen wateroverlast, maar ook kunnen zij het gevolg zijn van het uitgraven van grond voor de aanleg van kelders, funderingen en putten. Op het onderzochte terrein is een aantal kuilen aangetroffen. Meestal zijn die in het verleden gegraven om afval en huisvuil kwijt te raken. Dit moet dan - gezien het aardewerk in de kuilen in de 14e en/of vroege 15e eeuw hebben plaatsgevonden. Soortgelijke kuilen zijn vaker in Utrecht geconstateerd, onder andere bij de opgraving aan de Kruisstraat (Kroniek 1986-1987-11,172).
De oudste tekenen van bewoning bestonden uit twee houten waterputten. Ze lagen vlak bij elkaar. Beide putten zijn gemaakt van in het zand ingegraven tonnen. De vermoedelijk oudste waterput bevatte weinig meer dan wat aardewerk uit de 13e en vroege 14e eeuwen was verder gevuld met mest. Van huizen, die bij deze putten hoorden, is niets gevonden. Ook hier is het weer duidelijk dat er toch sprake is van een groot gat in de continuïteit van Utrecht, zelfs tot de 13de eeuw.
Waar zou Willibrord toch verbleven en gepredikt hebben als er in Utrecht niemand woonde?
- Waterstraat. Binnen de gemeente Utrecht is geen gebied zo uitgebreid en veelvuldig aan archeologisch onderzoek onderworpen als het noordwestelijk deel van de middeleeuwse stad. Op vrijwel hetzelfde terrein werd in 1974 de spectaculaire vondst van twee schepen gedaan. Een van die schepen bleek uit de vroege 11e eeuw te stammen. Aanvankelijk is zo'n schip gepresenteerd als een 'Vikingschip', waar men toch snel de onjuistheid van inzag. Het kwaad van deze onjuiste constatering had ondertussen de geschreven literatuur bereikt en duikt dus regelmatig weer op in die achterhaalde literatuur. Er is bij de opgraving niets aangetroffen dat op een behoorlijke oeverwal leek. De ondergrond bestond uit een dik pakket vette klei. Dat is typerend voor de komgronden die achter de oeverwallen van rivieren - in dit geval de Vecht -liggen. In deze klei zijn restanten van schelpen gevonden. Ze behoren tot de soorten Planorbis corneus en Bithynia tentaculata en wijzen op de aanwezigheid van zoet, zacht stromend of stilstaand water (determinatie: J. Witte). Dat komt dus goed overeen met de lage stroomsnelheden in kommen, waardoor daar de kleinste door het water meegevoerde deeltjes (klei) kunnen bezinken. De Waterstraat die oorspronkelijk -vermoedelijk al in de 11 e eeuw - hoog en droog over de (zandige) oeverwal langs de Vecht liep, is dus nu ten dele verschoven naar een plaats die indertijd zompig en nat moet zijn geweest.
Over het gehele terrein zijn mest- en afvalkuilen aangetroffen. Een redelijk aantal van de kuilen dateert echter uit de 11e en 12e eeuw, één kuil mogelijk zelfs uit de 10e of 11e eeuw. Deze (mest)kuilen kunnen in relatie staan tot de bewoning die op de oeverwal wordt vermoed. Uit een vermoeden kun je geen bewijzen putten, zelfs niet als het over putten gaat. Uit de 13e, 14e en 15e eeuw dateren eveneens talrijke afvalkuilen. Uit die periode hebben we wèl de nodige sporen van bebouwing. De oudste bebouwingssporen dateren uit de -vermoedelijk vroege - 14e eeuw. Daarmee vervalt de 13de eeuw al. Alle vijf beschreven vloeren waren slechts voor een klein gedeelte bewaard gebleven. Deze stukken vloer waren allemaal ernstig verzakt en tussen de vloeren waren grote hoeveelheden puin - ter uitvlakking - gestort. Blijkbaar was de ondergrond hier ter plaatse bijzonder slap, met als gevolg dat alles verzakte. Die slappe ondergrond en verzakkingen ervan tref je overal in Utrecht aan. Maar ook hier zijn de oudste bewonigesporen uit de 13de eeuw en later.
De oudste kerken in Utrecht zouden allemaal uit de 11de eeuw stammen. De Domkerk (St.Maarten) is gebouwd tussen 1015 en 1023, de St.Pieter in 1039, de St.Jan in 1042, in 1050 de Paulusabdij en kerk, de Buurkerk (Mariakerk) in 1081? (met vraagteken, immers de eerste vermelding van de Buurkerk is uit 1131). Toch wordt de Buurkerk de oudste Utrechtse parochiekerk genoemd. Over de dateringen van de verschillende kerken zijn de nodige opmerkingen te maken. Daarover leest U meer hieronder, met name in Jaarboek Oud-Utrecht 2018. (Alle informatie afkomstig uit de Jaarboeken Oud-Utrecht).
|