De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.

Het verhaal van Gelderland.

Het is onbegrijpelijk dat 'professionele' historici waarvan je toch mag verwachten dat ze geschiedenis hebben gestudeerd, zoveel onwaarheden bij elkaar weten te schrijven. Over zowat elke pagina in dit boek zijn meerdere opmerking te maken. Het is vergelijkbaar met de wijze waarop ze de opvattingen van Delahaye hebben beschreven: onvolledig, onjuist en in tegenspraak met de werkelijkheid.

Het Verhaal van Gelderland staat onder redactie van Dolly Verhoeven, Maarten Gubbels en Michel Melenhorst. De auteurs van de voor ons van belang zijnde hoofdstukken 4 t/m 8 in deel 1, zijn Paul van der Heijden, Joep Hendriks, Arjan den Braven, Michel Groothedde en Nico W.Willlemse.

Over de hoofdstukken 4 t/m 8 is het nodige aan te merken. Wat in dit Verhaal van Gelderland beschreven wordt raakt immers de kern van de mystificaties van de fundamentele verwarring, die zo omvangrijk is dat de correcties bijna onhaalbaar lijken. Maar dat zijn ze niet, immes alle correcties zijn te lezen in de boeken van Albert Delahaye. Dat deze boeken in de literatuurlijsten van hedendaagse publicaties en ook in dit verhaal van Gelderland ontbreken, is dan ook 'vanzelfsprekend' (voor deze auteurs), maar niet vanzelfsprekend voor de historische waarheid. Deze auteurs zullen, net als hun voorgangers, niet erkennen dat ze het altijd fout hebben gehad.

Toch zijn de auteurs regelmatig heel eerlijk en spreken ze zelf hun twijfel uit. Dat weet je door het gebruik van woorden als 'mogelijk' (iets blijkt mogelijk te zijn, 'misschien' (was het misschien zo?), 'waarschijnlijk' en 'vermoedelijk'. Ook het woord 'lijkt' komt ruim 100x voor in de teksten van hoofdstuk 4 t/m 8. Die twijfel spreekt ook uit het veelvuldig gebruik van het hulpwerkwoord 'zullen' (zal en zou). Dat komt in de hoofdstukken 4 t/m 8 meer dan 200 keer voor, zoals in zinnen als 'er zullen wel mensen gewoond hebben' en 'de ware toedracht zal ongewis blijven'. Lees je al deze zinnen achter elkaar, dan blijft er van het Verhaal van Gelderland weinig over.
Dat wordt ook beeldend weergegeven in 'De oorprong van de naam Gelre' (p.352). Het zou een drakenverhaal zijn geweest. Beter is het 'een draak van een verhaal' te noemen. Een spannend verhaal, maar zonder bewijs is het niet meer dan een nieuw ontstane mythe, schrijven de auteurs. Hetzelfde geldt voor meer verhalen in dit boek. Het zijn -zonder bewijs- inderdaad 'draken van verhalen'.

Het Verhaal van Gelderland biedt als het goed is ruimte voor debat en reflectie, schrijft Dolly Verhoeven in de introductie.
We hebben op 21 juli 2023 het verhaal van p.334 (zie hiernaast) aan alle auteurs (voor zover te vinden op internet) gestuurd, maar tot heden slechts twee reacties gehad in een 'automatic reply'.
Wanneer begint dat debat en die reflectie? Van een debat of reflectie is tot heden nog maar weinig sprake!


De rijke geschiedenis van Gelderland is uitgegeven in een compleet en prachtig geïllustreerd overzicht, schrijft de uitgever.
In vier boeken behandelt Verhaal van Gelderland (2022) alle belangrijke thema's uit het Gelderse verleden, van de vroegste tijden tot nu. Van de mysterieuze grafheuvels op de Veluwe tot de machtige hertogen van Gelre. Van ordelijke Romeinse legerkampen tot weelderige adellijke landgoederen. Van de gewelddadige verovering van Grollo tot de mislukte slag om Arnhem.


Bij die rijke geschiedenis kunnen we heel wat vraagtekens zetten. Veel is een geschiedenis die van elders komt en allerminst rijk was, juist armoedig en betreurenswaardig.

Op de voorzijde van deel 1 prijkt pontificaal een afbeelding van (een deel van) de Peutingerkaart. Zie afbeelding rechts. Maar deze kaart is al net zo fout als veel van de inhoud van dit boek. Lees meer over de Peutingerkaart ofwel de Tabula Peutingeriana, dat aantoonbaar een falsum is.






De Fundamentele verwarring bestaat uit de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Deze kwestie ligt aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem en Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en dan was de Betuwe ook niet het land van de Bataven. Dat gebeurde allemaal in Noord-Frankrijk!



Afbeelding van keizerin Theophanu en haar levensloop op de zijmuur van het casino (eigen foto).

Het is volledig nep.



Afbeelding van de portrerkop van Trajanus, die plots niet meer van Trajanus blijkt te zijn. Was het niet gewoon een toneelmasker, zoals er zoveel hebben bestaan?

Eindelijk wordt de geschiedenis (deels) herschreven. Nu de rest van de geschiedenis van Nijmegen nog die eveneens volledig nep is.





Afschrift van de gedenksteen van een Bataaf, gevonden in Pfünz (Beieren), waarmee Nijmegen meent haar geschiedenis te kunnen bewijzen. In Nijmegen zelf is nooit een dergelijke steen gevonden, ook de naam Noviomagis of Oppidum Batavorum is er nooit aangetroffen.

De tekst op deze steen heeft tot de grote verwarring geleid. Er staat:
[Genio castrorjVM T. Fl(avius) ROM[a]NVS VLPIANoVIOMAGIBATAVS DEC(urio) AL(ae) T FLAVIAEPR (a?)E POSITVS. . . .
Dat werd traditioneel vertaald met:
Aan de Genius van de legerplaats (wijdt) Titus Flavius Romanus, afkomstig uit Ulpia Noviomagus, een Bataaf, ritmeester van de ala I Flavia, chef van . . . (dit altaar).

De combinatie VLPIANoVIOMAGIBATAVS heeft tot onjuiste conclusies geleid. Allereerst is deze steen gevonden in Pfünz en niet in Nijmegen, al heeft men daar wel een gipsen kopie. Ten tweede zijn de letter tussen ( ) eigen aanvullingen ofwel liefst 6 interpretaties. Als derde staat hier niet op dat de Bataaf 'afkomstig is uit Ulpia Noviomagus'. Ook dat is een interpretatie. Als vierde is niet aangetoond dat die persoon Titus Flavius heette. Ook dat is een interpretatie. Liefst 8 (acht!) interpretaties over één opschrift.
Hoeveel zekerheid heb je dan nog?

En al deze onzekerheid wordt in Nijmegen als drievoudig bewijs gebruikt: 1. dat Nijmegen Ulpia Noviomagi was en 2. dat VMTFLROMNVS een Bataaf was en 3. dat deze Bataaf in Nijmegen woonde.

Het hele bewijs voor Nijmegen vervalt met deze ene steen!

Cultureel Erfgoed.
De Neder-Germaanse Limes werd in 2021 bestempeld als Cultureel Erfgoed. Dat terwijl er NIETS van te zien is in Nederland. We kunnen ons er maar niet te druk om maken, zolang ook carbidschieten op die lijst van Cultureel Erfgoed staat. De Neder-Germaanse Limes ligt blijkbaar op het zelfde niveau als carbidschieten, waar, na die doffe knal, niet veel meer overblijft.

Maar wat versta je onder Cultureel Erfgoed? Is de bezetting van ons land door de Romeinen Cultureel Erfgoed? De Romeinen waren 'de plunderaars en rovers van deze wereld' zoals Tacitus dat omschreef.
De Romeinen moorden hele volksstammen uit, handelden in slaven en verheerlijkten ellende, onderdrukking, moord en doodslag. Voor hen waren gladiatorengevochten tot de dood erop volgde, volksvermaak.
De Romeinse maatschappij was gebaseerd op slavernij. Meer dan 200 miljoen slaven hebben het Romeinse rijk opgebouwd.

Is dat Cultureel Erfgoed?

Romeinse vondsten uit de omgeving.
W.J.H.Verwers, p. 230 en 231 in Spiegel Historiael.

In 1967 vond men een grafveld en een akkercomplex uit de Romeinse tijd ten westen van Dorestad. De ontdekking van dit grafveld leidde er toe hier een opgraving uit te voeren, die van belang was voor de bewoningsgeschiedenis van het gebied rond Wijk bij Duurstede, maar die met Dorestad zelf in feite niets te maken had.
De datering van het akkercomplex wordt bepaald door de vondsten. Zij bestaan voornamelijk uit aardewerk (Romeinse import) dat dateert uit de periode van na het midden van de 2de tot het midden van de 3de eeuw. Militaire invloeden zijn niet aanwijsbaar, afgezien van een dakpan met stempel (EX GER INF) en een bronzen mondstuk van een blaasinstrument. Aangenomen wordt dan ook dat dit akkercomplex behoord heeft bij een burgerlijke nederzetting.
Alle crematiegraven behoren tot het type van de Brandgrubengräber. Deze komen in onze streken voor vanaf de tweede helft van de 2de eeuw tot het derde kwart van de 3de eeuw. Deze datering komt overeen met die van onze grafvondsten: midden tweede helft 2de eeuw tot midden 3de eeuw.

We kunnen uit het bovenstaande concluderen dat er een Romeinse aanwezigheid wordt aangenomen, maar dat deze dateert uit de tweede helft van de 2de eeuw tot het midden van de derde eeuw. In jaartallen is dat tussen 175 n.C. tot 250 n.C.
Of het hier om het Romeinse Levefanum gaat, is hierdoor niet bewezen.
In deel 1 van de vierdelige serie over het Verhaal van Gelderland wordt ook de visie van Albert Delahaye genoemd (p.334). Eindelijk, verzucht men dan, neemt men zijn opvattingen eens wat meer serieus. Maar die verzuchting verdwijnt al vlug als men leest wat er precies geschreven wordt. Op deze ene bladzijde worden helaas meerdere onjuistheden genoemd. Probeert men zo het werkelijke verhaal van Delahaye onderuit te halen? Het geheel van het op deze pagina gestelde is onvolledig, onjuist en zelfs in tegenspraak met wat Delahaye in zijn boeken geschreven heeft. Blijkbaar proberen de auteurs met valse citaten en ongenuanceerde opmerkingen de opvattingen van Albert Delahaye belachelijk te maken. Als je dan over de visie van Delahaye schrijft, begint het wel met het juist aanhalen van zijn opvattingen en moet men hem geen zaken in de mond leggen die hij nooit beweerd heeft. Uit alles blijkt dat deze auteurs de boeken van Delahaye niet eens gelezen hebben, in elk geval niet begrepen hebben.
We nemen het de redactie uiterst kwalijk dat de visie van Delahaye zo onjuist weergegeven wordt. Dat neemt niemand serieus en zo verandert er dus nooit iets aan alle onjuiste opvattingen. Immers die veranderingen moeten wel van een buitenstaander komen en kunnen niet verwacht worden van historici die in hun opleiding slechts de traditionele geschiedenis geleerd hebben. Dat Delahaye zich interesseerde voor het vroege bronnenmateriaal zoals vermeld, is geheel juist, immers zijn motto was "Ad Fontes", terug naar de klassieke bronnen. Deden meer historici dat maar eens en lieten zij zich eens niet verleiden door de fabelschrijvers uit de 17de eeuw klakkeloos na te schrijven. De klassieke bronnen dienen het uitgangspunt van de geschiedenis te zijn en niet wat historici er later van gemaakt hebben.


Het moet goed begrepen worden dat het geen historisch vraagstuk is waar Delahaye over schreef, maar een geografisch. Het heeft uiteraard wel geschiedkundige gevolgen. Met de "plaatsnaamkunde" zitten we midden in het probleem rondom de vraagstukken in de historische geografie in Nederland. De centrale vraag is of alle historische gebeurtenissen zich kunnen hebben voorgedaan op de door de traditie aangenomen locaties? Bestonden in het Nederland van het eerste millennium al meer dan 1000 plaatsen? Zie onder punt 3 hierna. Was de bevolking in het eerste millennium wel omvangrijk genoeg om die geschiedenis in al haar facetten hier te laten gebeuren? En hoe kan het dat van al die gebeurtenissen in Nederland geen snipper papier te vinden is waarop dat beschreven werd? Waarom staat 'onze' vaderlandse geschiedenis slechts in buitenlandse, met name in Franse bronnen? Het antwoord op die vraag werd in 1654 al gegeven door Jacob van Oudenhoven die schreef: "de geschriften ontbreken omdat het land niet bewoond was".
Dat Delahaye vraagtekens zette bij de traditionele opvattingen is dan ook heel terecht, als je de klassieke bronnen volgt. Hij betwijfelde of de kerstening onder Willibrord, de plunderingen van Dorestad door de Vikingen of de bezoeken van Karel de Grote aan de palts Niumaga zich daarwerkelijk in Utrecht, Wijk bij Duurstede of Nijmegen kunnen hebben voorgedaan. Hij ging die zaken onderzoeken in de oudste klassieke bronnen en kwam tot geheel andere conclusies dan de opvattingen van de historici die klaarblijkelijk slechts de fabelschrijvers uit de 15de tot 17de eeuw hadden nageschreven. Daar stelde hij aanvankelijk enkele kritische vragen over, maar kreeg er nooit acceptabele antwoorden op. Slechts de traditionele opvattingen werden als verweer steeds herhaald, of zoals prof.dr.F.Hugenholtz dat eens beargumenteerde: "Dat Karel de Grote een paleis in Nijmegen had, hoeven we toch niet te bewijzen? Dat weet toch iedereen?" Het bleek dus ook nog nooit bewezen te zijn. Maar ja, Hugenholtz was van de Utrechtse Universiteit en die stond bekend als zeer conservatief. Daar was het zelfs verboden om tot nieuwe inzichten te komen, net zoals daar de boeken van Delahaye verboden waren. Een student geschiedenis die eens naar die boeken vroeg, werd aangeraden een andere studie te gaan volgen (weten we uit correspondentie met die student). Toen dan eindelijk de 'bewijzen' op tafel kwamen in de vorm van Het Bronnenboek van Nijmegen, bleek het een complete deceptie te zijn, een desillusie.
Ook over de aanwezigheid van Willibrord in Utrecht of de plundering van Dorestad door de Noormannen (geen Vikingen!) zijn ook nooit doorslaggevende bewijzen op tafel gekomen. Uit steeds meer onderzoek, ook van archeologen, blijkt er geen bewijs gevonden te worden op plaatsen waar dat noodzakelijk zou moeten zijn. Uit archeologische bevindingen bleek dat Utrecht niet eens bestond in de tijd van Willibrord en van plunderende Vikingen in Dorestad is nooit iets gebleken, zodat men er tegenwoordig 'vreedzame handelaren' van maakt. En zo zijn er talloze voorbeelden te vinden die aantonen dat de traditionele opvattingen onjuist zijn en dat Albert Delahaye het gelijk aan zijn zijde heeft.

We bespreken hier allereerst bladzijde 334 waar heel wat op aan te merken is, vandaar de uitgebreide reactie. Ook over de hoofdstukken 4 t/m 8 waar we slechts de traditionele feitelijk nooit bewezen geschiedenis lezen, zijn meerdere opmerkingen te maken.
De auteurs van dit artikel (genoemd worden Joep Hendriks en Michel Groothedde) schrijven op deze pagina ondermeer het volgende:
  1. Op p.334 wordt in dit artikel beweerd dat Albert Delahaye van mening was dat "de Romeinse historie zich niet in Nederland heeft afgespeeld". Dit is pure stemmingmakerij. Hieruit blijkt duidelijk dat de auteurs van dit artikel (Hendriks en Groothedde?) de boeken van Delahaye nooit gelezen hebben. Delahaye heeft Romeins Nederland, maar ook Romeins Nijmegen NOOIT ontkend. Dat was ook geen enkel probleem. Het was zelfs een bevestiging van zijn gelijk. Immers hoe meer Romeins er gevonden werd, des te meer kreeg hij gelijk dat er dan geen Merovingisch of Karolingisch aanwezig was. Dat had er immers boven moeten zitten en niet eronder, zoals een argeloze archeoloog eens stelde toen dat maar niet gevonden werd. Vind je het dan gek dat Delahaye niet zo'n hoge pet op had van de archeologie? Over de archeologie heeft Delahaye zich ook nooit druk gemaakt, die bevestigde zijn opvattingen op alle punten. Lees meer over de visie van Delahaye over de archeologie onder punt 3 hierna.
    Delahaye heeft over Romeins Nederland wel altijd meerdere vragen gesteld waarop hij nooit acceptabele antwoorden kreeg; vragen die overigens ook door anderen zijn gesteld. Zo was Delahaye van mening dat Romeins Nederland nooit veel had voorgesteld. Het was de 'Agri Decumates' die Tacitus beschreven heeft. Hierin kreeg hij gelijk van andere historici, zoals A.W.Byvanck en W.A. van Es, toch niet de minste deskundigen. Deze laatste stelde zelfs dat 'het Romeins in Nederland allerminst van internationale allure is geweest. Het heeft nauwelijks iets voorgesteld'.

    Vanaf Julius Caesar zijn de klassieke teksten onjuist toegepast. Caesar zou de Eburonen hebben uitgemoord omdat ze in latere teksten niet meer genoemd worden. Ze zouden tussen renus en mosa gewoond hebben. De tussen Rijn en Maas (volgens de traditie) gevonden munten (staeters) worden dan Eburoons genoemd. Zie de muntschat van Amby. Ziet U de cirkelredeneringen? Maar hoe zit het dan met in Noord-Frankrijk gevonden staeters? En wat te denken van prof.Thoen die aangetoond heeft dat Julius Caesar nooit in België is geweest? Onlangs verklaarde ook Robert Nouwen dat er geen enkel bewijs is voor een kamp van Caesar op het plateau van Caestert.
    Albert Delahaye heeft over Romeins Nederland ook vastgesteld dat van geen enkele plaats waar Romeins gevonden werd de naam bekend is, ook van Romeins Nijmegen niet. Het enige 'bewijs' dat men heeft is een verwijzing naar de onbetrouwbare, zelfs valse Peutingerkaart, wat ook door Jan Verhagen en meerdere anderen vastgesteld is. Lees meer over Romeins Nederland, bij Citaten en over Julius Casaer. Lees meer over de valsheid van de Peutingerkaart.


  2. Ook de Bataven zaten volgens Delahaye niet aan de Rijn, maar aan een Frans riviertje met een vergelijkbare naam, stellen Hendriks en Groothedde (nogmaals de vraag of zij de auteurs van deze pagina zijn? Als zij het niet geschreven hebben verneem ik graag wie dan wel de auteur is). Hieruit blijkt nogmaals dat de auteurs van dit artikel de boeken van Delahaye nooit gelezen hebben. Bij Delahaye is de renus immers altijd de Schelde en niet een Frans riviertje. Het verkleinwoord riviertje dient slechts om zijn visie belachelijk te maken. Hebben zij ooit de Schelde gezien, maar dan wel de Schelde in de tijd van de transgressies? De renus was, zoals de klassieke schrijvers beschrijven, een grensrivier, wat op de taalgrens zeer toepasselijk is. Ligt de taalgrens langs de Rijn? De opvatting dat de renus de Rijn zou zijn stamt pas uit de tijd dat in het Nederlands de lange -ij- ontstond en dat was pas in de 16de eeuw, precies op hetzelfde moment dat de Peutingerkaart 'herondekt' werd. Maar de renus was ook niet de Rijn, maar de Rien, zoals uit pagus Rienensium blijkt, dat een landstreek aan de Schelde was! Ook hier weer de Schelde. Lees meer over de renus.

  3. Vervolgens wordt gesteld dat Delahaye van mening was dat de Merovingische tijd in Nederland nooit bestaan heeft en het product is van historisch fake news gecreëerd door archeologen die de periode willen opvullen aan de hand van vondsten die met drogredenen aan haar worden toegeschreven. Nu weet ik niet waar de auteurs van dit artikel dit bij Delahaye gelezen hebben, maar dit heeft Delahaye nooit beweerd. Van 'fake news' was in zijn tijd nog geen enkele sprake, wel van leugens. Lees zijn boeken er eens op na! Delahaye heeft regelmatig over de Merovingische tijd geschreven, maar kwam tot de conclusie dat die geschiedenis in Frankrijk geplaatst moet worden.
    Delahaye is over de archeologie steeds zeer kritisch geweest. Hij ging uit van de schriftelijke bronnen. Een vraag is bijvoorbeeld hoe kan de archeologie tot een datering komen zonder de geschreven bronnen? Op basis waarvan is een graf Merovingisch? De geschreven bronnen moeten leidend zijn voor het vaststellen van de geschiedenis en niet de interpretaties van de archeologen. Zelfs de C14-methode kan daarvoor niet leidend zijn, die immers gebaseerd is op teveel aannamen.
    Wat Delahaye wel altijd opviel was dat de archeologie in alle talen zwijgt, zowel in het Nederlands als in het Duits, op plaaten waar dat toch zeer noodzakelijk zou moeten zijn. Duits, omdat veel van de historische misvattingen voortkomen uit wat de Duitse mediëvisten ervan gemaakt hebben, met name in de samenstelling van de MGH (Monumenta Germaniae Historica). Die opvattingen klakkeloos naschrijven is soms fataal zoals bij de opvoering van een bisschop van Nijmegen, zoals Het Bronnenboek van Nijmegen laat zien. Nijmegen is nooit bisschopsstad geweest, maar dat wisten ze in Duitsland blijkbaar niet.
    Ook de vraag over de continuïteit van de historische tradities van Nederland is steeds onvoldoende in beschouwing genomen. Het historisch, maar ook het archeologisch gat tussen de 3de/4de en 9de, zelfs 10de eeuw, dat overal in Nederland waarneembaar is, wordt steeds angstvallig verzwegen. Dat gat probeert men dan inderdaad op te vullen met drogredenen, cirkelredeneringen of vage niet dateerbare vondsten. Van de ruim 3000 plaatsen in de vele teksten genoemd, zouden er, als je de traditionele opvattingen volgt, toch minstens 1000 in Nederland gelegen moeten hebben. Waar liggen die plaatsen? De bronnen van Traiectum bevatten zo'n 300 plaatsnamen; die van en over Frisia ca.300; die over de Batua en Taxandria minstens 500. Het zijn dus plaatsen die voorkomen in buitenlandse (sic!) schriftelijke bronnen en rond Utrecht, in Friesland, in de Betuwe en in Noord-Brabant gelegen moeten hebben, maar op geen enkele manier door de archeologie bevestigd worden. De vraag of vóór de 10e eeuw zeker ruim duizend (1000!!) plaatsen in Nederland kunnen hebben bestaan, beantwoordt zichzelf in volstrekt negatieve zin. De bekende toponymist prof.dr.D.P.Blok probeert dan wel veel oorspronkelijke Romaanse namen van Franse plaatsen in Nederland te localiseren, maar van de bijna 2000 plaatsnamen in dit Lexicon staat bij 843 plaatsen "ligging onbekend". Het heeft Blok ook niet aan het denken gezet dat hij misschien in de verkeerde streek aan het zoeken was. Daarnaast staat bij liefst 551 plaatsen een vraagteken. Daar twijfelt men dus zelf ook aan de opgegeven locatie. Samen dus al 1394 onbekend, ik heb ze nageteld! Dan blijven er ongeveer 600 plaatsen over in zijn Lexicon waarvan het merendeel van ná het jaar 1000 is. Toch zijn ook daarvan een behoorlijk aantal locaties fout, gewoon omdat er geen enkel bewijs is dat de genoemde plaats in het genoemde jaartal al bestond (zie Utrecht onder punt 7). De visie van Delahaye kwalificeren als fake news is gewoon van stemmingmakerij en het belachelijk maken van zijn bevindingen.
    Ik daag alle auteurs van het Verhaal van Gelderland (en alle andere historici) uit die ruim 1000 plaatsen eens in het Nederland van de 8ste eeuw aan te wijzen. Lukt dat niet, hou dan op over 'fake news'. Dan zijn de traditionele opvattingen 'fake news'.


  4. Een volgend punt dat genoemd wordt is "Dat ons land pas na het jaar 1000 ontgonnen werd en bewoond werd'. Hoewel dit juist beschreven is, vraagt het wel om een toelichting. Zoals het hier geschetst wordt heeft Delahaye het nooit gesteld. Er moet onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende landstreken. Wat verstaat men over 'ons land'? Voor het zuiden en met name voor België dat men doorgaans toch tot de zuidelijke Nederlanden rekent, geldt iets geheel anders dan bijvoorbeeld voor het westen, om over Friesland nog maar niet te spreken. Lees eens wat Delahaye over de transgressies schreef. Het blijft wel opvallend dat de eerste ontginningen en de eerste dijken in Zeeland, dus in het zuiden, werden aangelegd door zuidelijk gelegen kloosters, zoals van St.Bertins in St.Omaars. Ook hier kwam alles uit het zuiden, zoals we ook zien bij de doublures van plaatsnamen (zie bij punt 3 en 9). Wist U overigens ook dat de eerste graven van Holland en Gelre uit Vlaanderen kwamen?

  5. Dat 'zijn standpunt over Nijmegen hem niet geliefd maakte bij collega's' is ook een onjuiste opvatting. Wie worden bedoeld met 'zijn collega's'? Op het archief was Delahaye wel degelijk zeer geliefd bij zijn collega's, echter niet bij zijn baas dr.J.A.B.M. de Jong, waarbij het niet ging om zijn standpunt over Nijmegen. De onenigheid met dr.De Jong had betrekkingen op het auteursrecht van de inventaris van het oud-archief, dat De Jong zich wilde toe eigenen. Delahaye werd zelfs geschorst door de gemeente, welke schorsing de gemeente op last van de bestuursrechter moest terugdraaien. Dat zette wel kwaad bloed bij de gemeente. In Nijmegen heeft Delahaye meer dan 150 artikelen in de Gelderlander geschreven, die in Nijmegen door iedereen zeer gewaardeerd werden.
    Het eerste artikel over de vermeende aanwezigheid van Karel de Grote in Nijmegen waarin Delahaye slechts enkele vragen stelde, sloeg in als een bom. Daarop kwamen enkele professoren van de Universiteit van Nijmegen in het geweer. Ze waren furieus. Hun deskundigheid werd te grabbel gegooid, meenden zij. De ware reden van hun aversie was, dat zij het niet konden verkroppen dat Delahaye ontdekte wat zij als 'deskundigen' hadden moeten ontdekken, namelijk dat de Karolingische periode van Nijmegen vals is. En dat wisten zij als geen ander. Immers het Noviomagus waar Karel de Grote tot koning van de Franken gekroond werd was Noyon, zoals elke historicus weet of dient te weten. Ook andere teksten waarin Noviomagus genoemd werd, gingen volgens Delahaye niet over Nijmegen, maar over Noyon of andere plaatsen die in de Romeinse tijd de naam Noviomagus droegen. Het Bronnenboek van Nijmegen, dat plots verschijnen moest, toont die omissie, hoewel zeker niet zo bedoeld, feilloos aan. In het Bronnenboek laten de auteurs (de club van Nijmegen) duidelijk blijken geen verstand te hebben van bronnenonderzoek. Zij plakken allerlei vermeldingen van Noviomagus steevast op Nijmegen, ook als die over Neumagen (D), Nyon (Bourgondië), Neuville-en-Condroz (F) en Novillare (Italië) blijkt te gaan. Hoe deskundig ben je dan? Dat bronnen onderzoek kun je ook niet overlaten aan studenten, zoals gebruikelijk bleek te zijn is in Nijmegen. Wat die aversie nog versterkte was het feit dat ze geen weerwoord hadden tegen de bevindingen van Delahaye. Lees meer over de Club van Nijmegen en de studenten Het paleis van Karel de Grote in Nijmegen, dat er toch ruim 400 jaar gestaan moet hebben, bleek archeologisch volkomen onvindbaar. Tot plots W.A. van Es in 1994 verklaarde, zonder dat er gegraven was (sic!), dat het paleis van Karel de Grote in Nijmegen gevonden was. Deze flagrante leugen sprak Van Es uit voor de RVU-radio. Beluister het geluidsfragment.

    Delahaye was een groot voorstander van het openen van de archieven en publiceerde daar steeds over. Dat werd door de bevolking zeer gewaardeerd (zie zijn artikelen in de Gelderlander), maar veroorzaakte bij de professionele historici de nodige huiver. Het beslotene en vooral het zwijgen van veel professionele historici was hem een gruwel. Laat zien wat je bron is van hetgeen je beweert. Historici moeten eens gaan bewijzen wat zij beweren, was zijn stelling. En dat 'gevaar van openheid' zagen de professionele historici al langer in. Zij waren zich er terdege van bewust dat veel van de traditionele opvattingen immers niet te bewijzen zijn, wat ook tijdens het debat in 1980 bleek. Zij beriepen zich voor de 'bewijzen' op eigen 'titels' en eigen 'deskundigheid', wat voor de onbevangen lezer of toehoorder toch wel acceptabel was. "Een professor die ervoor geleerd heeft, zal toch wel weten hoe het zit?" Mocht het toch anders blijken te zijn, dan hadden de historici het excuus al klaar er geen 'schuld' aan te hebben, maar konden ze verwijzen naar hun voorgangers die de fout hadden gemaakt (is werkelijk zo eens gesteld door prof.dr.D.P.Blok). Prof.dr.F.Hugenholtz verzuchtte eens: "Als Delahaye gelijk heeft, is mijn hele boek fout!" Er moest een boek gered worden. Het ging niet om de historische waarheid. Uit de vaak zeer omvangrijke literatuurlijsten bij artikelen en in boeken, blijkt het 'verschuilen' achter je voorgangers in de historische wereld gemeengoed te zijn. Er wordt van alles beweerd slechts door een verwijzingen naar een voorganger. Leest men echter wat die voorganger precies schreef, dan blijkt er soms iets heel anders te staan dan wat de navolger ervan gemaakt heeft. In die zin is geschiedenis bestuderen gewoon een kwestie van begrijpend lezen, wat veel historici blijkbaar toch onvoldoende beheersen. Ook deze uitgave van Verhaal van Gelderland bevat meer dan 25 pagina's aan 'verwijzingen'. Orosius staat er wel bij, maar hebben ze dat ook gelezen? Zie punt 7. Lees meer over de artikelen over Nijmegen en over hoe de historische wetenschap werkt.

  6. Zijn stroom aan publicaties kwam toen pas op gang, wordt hier beschreven alsof er iets hardnekkig verdedigd moet worden. Het is een onjuiste weergave van de werkelijkheid. Het werken werd Delahaye in Nijmegen (mede door de schorsing en het toegangsverbod tot het archief) onmogelijk gemaakt, waardoor hij vertrok en een nieuwe benoeming aanvaarde in Nassau-Brabant.
    De stroom aan publicaties die hier wellicht bedoeld wordt, betrof met name de publicaties over en van de gemeenten in Nassau-Brabant waar hij werkzaam was, aanvankelijk bij 4 gemeenten, bij zijn pensionering uitgegroeid tot liefst 17 gemeenten en 4 waterschappen in West-Brabant en Zeeland. Deze stroom aan publicaties bevat meer dan honderd titels. Vanwege zijn deskundigheid als archivaris sprak men al die gemeenten met veel waardering over hem. Het leverde hem ook de Koninklijke Onderscheiding op van 'Ridder in de Orde van Oranje-Nassau' vanwege zijn grote verdienste als historicus. Dit is ook de foto van Albert Delahaye, die op deze bladzijde bij dit artikel is geplaatst. Het is een opmerkelijke paradox die hier sprekend in beeld is gebracht: belachelijk gemaakt en afgekraakt in dit artikel dat dan juist voorzien is van een foto vanwege zijn grote verdienste als historicus. Lees hier over enkele voorbeelden van publicaties van Albert Delahaye.

    Zijn vertrek had ook een ander ingrijpend gevolg. Nadat hij in Zundert kwam wonen, het geboortedorp van een andere aanvankelijk ondergewaardeerde en niet begrepen inwoner, kwam hij tot de ontdekking dat ter plaatse de oudste St.Willibrord kerk in Nederland bleek te hebben bestaan. Deze kerk was gesticht vanuit Tongerlo (dus vanuit het zuiden) en niet vanuit Utrecht, zoals wellicht de verwachting was. De huidige parochiekerk in Klein-Zundert is nog steeds aan St.Willibrord toegewijd en pas na 1832 werd de pastoor voor het eerst vanuit Utrecht benoemd, daarvoor vanuit het bisdom Mechelen/Antwerpen. Hetzelfde bleek ook te gelden voor de St.Willibrordkerk in Alphen (N.Br.). Dit feit verder onderzoekend, vielen meerdere puzzelstukjes op hun plaats, puzzelstukjes die in Nederland nooit gepast hadden, maar steeds vragen hadden opgeworpen, zoals "Waarom liggen de oudste St.Willibrordkerken in Brabant en geen enkele vanouds in Utrecht of in Friesland?" Waarom bestaan er juist in Frans-Vlaanderen meerdere St.Willibrordkerken? Ook over de mythen van Karolingisch Nederland ging hij op zoek naar de bronnen en kwam bij dat onderzoek steeds in dezelfde streek terecht, namelijk in Noord-Frankrijk, waar ook St.Willibrord en al zijn voorgangers die predikten onder de Friezen te plaatsen zijn. Waarom zwijgen de Nederlandse historici over die voorgangers en noemt men Willibrord de eerste prediker onder de Friezen? Er kwam over de geschiedenis rondom Karel de Grote en Willibrord inderdaad een aantal publicaties voort, geen stroom, maar precies veertien boeken, waarvan de helft postuum uitgegeven werd door de Stichting Albert Delahaye. Welke boeken dat waren leest U bij de geschiedenis in het eerste millennium. Deze boeken zijn nog te bestellen. Misschien een idee voor enkele redactieleden om eens uit de eerste hand te lezen wat Delahaye werkelijk geschreven heeft en welke argumenten en bronnen hij daarbij noemt?

  7. Alle vroegmiddeleeuwse plaatsnamen werden systeemmatisch uit Nederland weggeredeneerd, waaronder ook Tiel, Elst en Deventer, schrijven de auteurs van dit artikel, die het blijkbaar niet geheel goed begrepen hebben. Zoals het hier bescheven wordt, is het ook weer een geval van pure stemmingmakerij. Niet Tiel, Elst en Deventer werden weggeredeneerd, maar het gebruik van de plaatsnamen Tiale, Daventria en Heliste-Marithaime voor die plaatsen werd 'systematisch weggeredeerd'. Het vraagt wel om een meer genuanceerde toelichting. Het betreft hier wel de kern van de zaak. Immers de plaatsnamen zijn de kapstokken van de geschiedenis en precies door het onjuist localiseren van de plaatsnamen ging de geschiedenis mee en zijn de misverstanden ontstaan.
    Heeft men zich ooit afgevraagd en gerealiseerd hoe een dorp als Biddinghuizen aan zijn naam kwam, om maar een voorbeeld te noemen. Het gebruik van een klassieke naam voor een nieuw dorp geeft wel de trend aan die zich eeuwen daarvoor al heeft voorgedaan en die bij migraties gemeengoed is. Zo bestaan er over de hele wereld plaatsen met dezelfde naam als een Nederlandse plaats. In Zuid-Afrika, als voorbeeld, bestaat ook een Ermelo, een Utrecht en een Amersfoort. Ook in Nederland bestaan talloze plaatsen die eenzelfde naam hebben als in Vlaanderen, met name in Frans-Vlaanderen. Bij dat doubleren van plaatsnamen werden soms bedenkelijk fouten gemaakt, die de onjuiste toepassing ervan etaleren. Zo kreeg de stad Almere de naam van een zee-inham en kreeg Wichmond de naam van een plaats aan de monding van de Wisera, wat traditioneel de Weser zou zijn. Ligt Wichmond in Noord-Duitsland aan de kust? Toponymie gaat verder dan de overeenkomt van enkele letters in een plaatsnaam.

    Blijkbaar is het historici nooit opgevallen hoe eenvoudig en systematisch Albert Delahaye van alle in de diverse buitenlandse (we kunnen het niet genoeg benadrukken) oorkonden en kronieken genoemde plaatsen een etymologisch overeenkomstige plaatsnaam in Frankrijk vond. Als je eenmaal de juiste streek gevonden hebt, is de rest een invuloefening. De vele honderden plaatsnamen die in Nederland nooit gevonden werden, vond hij wel in Frankrijk, met name in Frans-Vlaanderen. Dat Delahaye de vaderlandse geschiedenis naar Frankrijk wilde verplaatsen, zoals enkele historici (zoals Maurits Gysseling) ooit beweerden, is dan ook slechts bedoeld om hem belachelijk te maken. Deze historici bleken enige historische kennis te missen, met name over plaatsnaamkunde. Gysseling heeft in zijn Toponymisch Woordenboek bij liefst 40% van de plaatsnamen geschreven dat onbekend is waar die gelocaliseerd dienen te worden.
    Delahaye kon alle plaatsen uit de geschiedenis van Willibrord eenvoudig in dat tot 1713 voormalige deel van de Nederlanden terugvinden, ook de plaatsen uit de vita van Liudger, Lebuinus en andere predikers, zoals Amandus en Plechelmus. Dat had historici toch aan het denken moeten zetten? Maar neen, met een onbeduidend percentage plaatsnamen willen de Nederlandse historici deze omvangrijke geschiedenis in het huidige Nederland plaatsen. Zo wil prof. D.P.Blok uit een totaal van 206 plaatsnamen uit de oorkonden van Werethina, met slechts 12 plaatsnamen aantonen dat de Franken in Nederland woonden. Werkten alle historici maar eens wat meer systematisch en redeneerden ze maar eens wat meer. Dan kwamen ze niet tot zulke onmogelijke en belachelijke opvattingen. Lees meer over het boek van Blok over de Franken in Nederland, die zelf al aangaf dat de schriftelijke bronnen waarop hij bouwt "wel erg schaars" zijn en dat het erom gaat deze schaarse zaken aan elkaar te praten met waarschijnlijkheden en mogelijkheden".
    Lees ook meer bij onvindbare plaatsen. Lees ook even terug wat er onder punt 3 geschreven is over die duizend plaatsnamen die in Nederland gelegen moeten hebben in de 8ste eeuw. Gaat iemand die uitdaging al aan? En kom dan niet aan met 'Ja maar, de traditie is toch.....'. Maak je eens los van die aangenomen traditie en begin onbevooroordeeld met het lezen van de klassieke teksten. Tip: die teksten zijn te vinden in de boeken van Albert Delahaye. Bestellen zou ik adviseren.

    Vergelijkbaar is de geografie van Willibrord, die overstak naar het vasteland op de plaats waar je de overkant ziet, wat de gebruikelijke oversteekplaats was en nog steeds is. Waar ligt immers de Kanaaltunnel? Dan moet je Willibrord niet in Katwijk laten aankomen, slechts op de misvatting wat met de 'renus' bedoeld zou zijn. Willibrord kwam aan in Gravelines, wat de Echternachse traditie is en ook de Franse en Duitse historici voor juist houden. De plaatselijke parochiale kerk is aan St.Willibrord toegewijd. 'Wat doet die Nederlandse missiebisschop in Frans-Vlaanderen?' zou je jezelf kunnen afvragen. 'Daar lag zijn missiegebied', is het eenvoudige antwoord. Dan moet je van Gravelines ook niet Grevelingen in Zeeland maken, wat enkele historici dan weer doen. Ziet U het probleem van de Nederlandse opvattingen? Willibrord kwam volgens de Nederlandse historici zowel aan in Katwijk, als in Grevelingen. Een bi-locatie is zelfs voor Willibrord er één te veel, zeker toen hij nog geen heilige was. En Utrecht dan? De archeologie van Utrecht heeft inmiddels wel duidelijk gemaakt dat Utrecht in de tijd van Willibrord niet eens bestond. Er is niets gevonden uit de 7de en 8ste eeuw. Lees meer over de archeologie van Utrecht. Het alom bekende kerkje van Radbod is er evenmin gevonden, het heeft er nooit bestaan, wat nu ook erkend wordt, maar wat je nog steeds terugleest in zelfs de nieuwste historische boeken.

    En als je het dan toch over plaatsnamen hebt, kun je ook de locatie van bijvoorbeeld de Bataven gaan onderzoeken. Orosius schrijft ca.400 het volgende: "Op de kust van Brittannia het dichtst bij Gallië gelegen bevindt zich de stad Rutupi-portus (Richborough) vanwaar men de Menapiërs en de Bataven ziet, niet ver van de Morini die in het zuiden wonen". Dan is toch wel duidelijk waar de Bataven woonden en wel op dezelfde plaats waar Tacitus in ca.100 na Chr. hen plaatste, namelijk op "het onbewoonde uiterste deel van Gallië" dat onmiskenbaar Frans-Vlaanderen is. Precies daar waar de Morini woonden, die hun buren waren en in teksten genoemd worden als de uiterste bewoners van Gallia. Als je dan weet dat Julius Caesar naar Brittannia overstak vanuit het land van de Bataven, dan is dat, zoals elke historicus weet, vanuit de omgeving van Boulogne-sur-Mer. Je laat Julius Caesar toch niet vanuit de Betuwe naar Engeland vertrekken? En als je dan vervolgens weet dat Bonifatius vanuit Engeland overstak op de gebruikelijke plaats en aankwam in Dorestad, dan lag Dorestad dus aan de kust van Frans-Vlaanderen en niet ergens halverwege Nederland. Het is wel duidelijk waarom de kenmerken van Dorestad genoemd in de schriftelijke bronnen, zo angstvallig verzwegen worden door de Nederlandse historici en archeologen. Dorestate (Dorestadum) was een oude stad in Gallia, was groot en belangrijk (zelfs bekend in Italië), was een versterkte stad met castrum, was een zeehaven en lag op de oever van het Almere en was de hoofdstad van de Fresones, om enkele kenmerken te noemen. Past dit op het opgegraven boeren- en vissersdorp bij Wijk bij Duurstede? De aankomst van Bonifatius halverwege Nederland in Wijk bij Duurstede plaatsen, is net zo absurd als Willibrord in Katwijk aan land laten komen. Zij waren vervolgens meteen in het missiegebied in Frisia. Dat Frisia lag in Vlaanderen en niet in Noord-Holland en al helemaal niet in Friesland, waar Willibrord, maar ook Bonifatius nooit geweest zijn. Het verhaal van die moord in Dokkum kan ook gevoeglijk geschrapt worden. Dokkum bestond niet eens in de 8ste eeuw, zoals H.Halbertsma aangetoond heeft. Zowel in Nijmegen, als in Utrecht en Dokkum geeft de archeologie Delahaye volkomen gelijk. En als deze drie pijlers in de vaderlandse geschiedenis vervallen, gaat de rest van de geschiedenis die er onlosmakelijk mee verbonden is, onherroepelijk mee in de val.
    Dit is wat Delahaye bedoeld met systematisch redeneren. Voor de Nederlandse geschiedenis betekent het dan dat er heel veel weg-geredeneerd kan worden.
    Blijkbaar hebben de auteurs van dit artikel het toch wel juist geformuleerd, maar er iets anders mee bedoeld. Ze hebben in elk geval weinig begrepen van het fenomeen Deplacements Historiques. Lees eens wat Delahaye daarover precies schrijft voor je stemmingmakende uitspraken doet.

  8. Wat er vervolgens over Dorestad vermeldt wordt is dan wel de traditionele opvatting, maar volkomen achterhaald. Lees meer over Dorestad. Lees ook wat opgraver W.A. van Es daarover zelf opgemerkt heeft. Ook archeoloog Arno Verhoeven toonde aan dat van handel in het 'Nederlandse Dorestad' nooit sprake is geweest. Een achterland ontbrak volkomen, volgens Verhoeven. Op de pagina naast deze over Albert Delahaye staat een afbeelding van de fantasietekening 'Dorestad in vogelvlucht' van Wim Euverman. Is dat bewust gedaan om te proberen het gelijk van Delahaye onderuit te halen? En moet dat lukken met deze fantasietekening die je in alle boeken over Dorestad weer tegenkomt, alsof er iets bewezen moet worden? Zowel van deze tekening als van de interpretaties van de opgegraven nederzetting bij Wijk bij Duurstede is veel onjuist. Het opgegraven gedeelte bij Wijk bij Duurstede is vele malen kleiner dan het hier afgebeelde. Ook harde bewijzen ontbreken ondanks alle grootschalige en erg dure opgravingen. Het was toch opgraver Van Es die zelf stelde dat "in Wijk bij Duurstede geen enkel archeologisch bewijs is gevonden voor de determinatie Dorestadum". Einde verhaal zou ik zeggen.
    Overigens, wat heeft Wijk bij Duurstede met het Verhaal van Gelderland te maken? Wijk bij Duurstede ligt toch in Utrecht? Hetzelfde geldt ook voor Deventer dat toch in Overijssel ligt? Heeft Gelderland gegevens uit andere provincies nodig om zijn geschiedenis te bewijzen? Met de fantasietekening van Euverman bewijs je net zo weinig als met het kaartje van Buchelius uit 1643, waarmee men wil 'bewijzen' dat de Bataven in de Betuwe woonden. Lees daarover ook meer in het hoofdstuk over de Peutingerkaart.

  9. Uit wat er over de opgravingen in Deventer, Nijmegen, Tiel en Utrecht geschreven wordt, blijken de auteurs van dit artikel toch niet precies op de hoogte te zijn van wat er in opgravingsverslagen nu precies staat. Groothedde zou, als archeoloog van Zutphen, toch beter moeten weten. Maar ja, een archeoloog is nog geen historicus. Hier wordt de oorkonde uit 896 genoemd. Met deze oorkonde kun je toch niet bewijzen dat het over Nederland gaat? Er wordt geen enkele Nederlandse plaats in genoemd. Als je meent dat het genoemde Daventria Deventer is, moet je dat met andere bewijzen aantonen en niet met deze ene oorkonde. Dat het niet over Nederland gaat wordt al aangetoond met het hierin genoemde (Nederlandse) Dorestad dat immers in 896 niet meer bestond, tenminste volgens de traditionele opvatting. Maar ook Utrecht, Deventer en Tiel bestonden in de 9de eeuw nog niet. Men staat hier bodemkundig en stratigrafisch te ijlen. Bewijs eerst eens dat het hier genoemde Daventre en Tiale inderdaad Deventer en Tiel waren. En vergelijk dan ook gebeurtenissen over deze plaatsen uit andere oorkonden, zoals over plunderingen van de Noormannen.
    Dat het volgens Delahaye Desvres en Thilques geweest zijn, wordt door de auteurs afgedaan met dat het twee gehuchten in Frans-Vlaanderen zouden zijn, waar nog nooit sporen van een Karolingische nederzetting gevonden zijn. Wat verstaan zij onder gehuchten, ofwel erg kleine dorpjes? Het wordt hier slechts gebruikt om de opvattingen van Delahaye te kleineren. Desvres en Tilques telden toen zeker weinig inwoners, maar hoe groot was Deventer in 896? Daar zijn geen gegevens over bekend. Naar het aantal inwoners van Utrecht heeft men onderzoek gedaan. Als eerste schatting wordt ca. 1300 een aantal van 5500 inwoners genoemd, wat zo'n 1000 huishoudens zou zijn (Bron: Jaarboek Oud-Utrecht 1995), Amsterdam had in 1300 slechts 1000 inwoners, maar dat zijn gegevens van 4 eeuwen later. Vergelijk daar het zuiden eens mee. Brugge had ca.1300 ruim 40.000 inwoners. Frankrijk had rond 1300 al 15 miljoen inwoners. Hoe groot was een nederzetting van enkele boerderijen in Nederland, zoals die in Merovingisch en Karolingisch Nederland gevonden worden? Waren die plaatsen dan groot en belangrijk genoeg dat ze voorkomen op documenten en in oorkonden in Frankrijk? En dat in die Franse oorkonden dan wel over Nederlandse plaatsen en gebeurtenissen geschreven zou zijn en hun eigen land onbeschreven zou zijn gebleven? Nederland was zelfs in de 14de eeuw nog een leeg land en stelde nog weinig voor. Zijn die nederzettingen van enkele boerderijen dan de 1000 plaatsen onder punt 3 genoemd, die in Nederland nog gevonden moeten worden?

    Waar nog nooit sporen van een Karolingische nederzetting zijn gevonden? schrijft men hier. Kent men alle archeologische bronnen uit die streek? Hebben zij de 'Géographie Historique de la Gaule et de la France' bestudeerd? De aantoonbare geschiedenis van Desvres gaat terug tot in de Romeinse tijd, zoals van meer plaatsen in die omgeving. De continuïteit van de geschiedenis van Frans-Vlaanderen is vanaf de tijd van Julius Caesar (en daarvoor) tot heden aantoonbaar. Is er in Deventer een Karolingische nederzetting gevonden? Wellicht een Germaanse nederzetting uit de 3e of 4e eeuw (volgens eigen gegevens) en vervolgens een een houten (?) kerkje van Lebuinus uit de 8ste eeuw. Ziet U ook hier weer het 'gat' tussen de 3e/4e eeuw en de 8ste eeuw, een 'gat' dat overal in Nederland voorkomt? Het is wel zeer toevallig dat alle plaatsen in de oorkonden uit 797, 814-815, 1059 en uit andere oorkonden, in Frans-Vlaandern te vinden zijn en niet in Nederland, op een enkele gedoubleerde plaatnaam na. Maar in Nederland ontbreken de feitelijke archeologische bewijzen nog steeds. Men heeft slechts de gedoubleerde plaatsnaam als bewijs. Vage of verdwenen grondsporen worden met overstromingen van rivieren gemanipuleerd om als bewijs te dienen, terwijl men de transgressies liefst blijft ontkennen.Op p.249 wordt de Isloa genoemd, dat de IJssel was, of was het toch de Lys of Leie in Vlaanderen? Verhelderend is de zin waarin staat: "Al ten tijde van Lebuïnus, in het derde kwart van de achtste eeuw, lijkt de IJssel langs Deventer te hebben gestroomd". Hoezo lijkt? Er spreekt slechts twijfel over de aangenomen geschiedenis uit. Hier wordt in vage bewoordingen het 'lijkt' aan Lebuinuus gekoppeld. Ziet U de cirkelredenering? Lees het ware verhaal over Lebuinus ofwel Lievin, dat feilloos de weg van de doublures aangeeft: van zuid naar noord. Immers de 'nederlandse' Lebuinus is dezelfde heilige als de Franse Liévin, waarnaast nog een derde heilige blijkt te bestaan, namelijk St.Lieven in Belgisch Vlaanderen, die dezelfde persoon is. Een tri-locatie zijn er twee teveel, zelfs voor een heilige. Wie heeft dan 'de oudste papieren' en is dan de ware Liévin? Ook de geschiedenis van St.Amandus geeft die verplaatsing van zuid naar noord feilloos aan. St.Amandus predikte onder de Frisones, aan de Schelde. Was hij apostel van Duitsland, terwijl zijn kerken en verering in Frans-Vlaanderen tot op de dag van vandaag zijn blijven bestaan? St.Amandus is patroon tegen oogziekten en bijziendheid, waar veel historici 'last' van blijken te hebben. Amandus zal ons moeten leiden naar de "Ware Kijk Op" de geschiedenis van ons land. Heeft men ooit onderzocht in de klassieke akten hoe de IJssel (met lange -ij-) aan haar naam kwam en wanneer dat gebeurde? Om alvast te verwijzen naar het volgende punt: dat de IJssel de oostelijke mond van de Renus was, die immers 3 monden had, wordt momenteel door geen enkele serieuse historicus meer voor juist aangenomen. Dat heeft men dus al laten vallen. De hele geschiedenis van Nederland in het eerste millennium blijkt aan elkaar te hangen van cirkelredeneringen, voorzien van de nodige aannamen en hypothesen, die hard aan herziening toe zijn.

    Lees meer over Deventer en over Liudger, die net als Lebuinus en Amandus in Frans-Vlaanderen missioneerde. Immers daar woonden de Saksen waar zij predikten. Dat het Suabsna van St.Ludger Zuilen (of Zwesen? er is nog keus) zou zijn geweest is behalve een etymologische farce ook onmogelijk. Als Utrecht in de 8ste eeuw niet eens bestond (zie hiervoor), zou dan Zuilen wel hebben bestaan? En welk klooster was het waar St.Ludger in het niet bestaande Utrecht verbleef om in een niet bestaande St.Martinuskerk te bidden? Suabsna was Zouafques (zie de etymologische juistheid) in Frans-Vlaanderen, op loopafstand van Trajectum (dat Tournehem was) waar Ludger 's nachts ging bidden. Niet om er op zolder te slapen, zoals de Nederlandse historici 'nachtelijke gebedsstonden' vertalen. Waar lag het door Ludger gestichte klooster Werethina dat aan zee lag? Was dat Werden, zoals de traditie ons wil laten geloven? Ligt Werden aan zee? Of was het toch Frétun in Frans-Vlaanderen? Waar lag het Brema van St.Amandus? Was dat Bremen in Duitsland of Brêmes in Frans-Vlaanderen? En was Hammaburg het Duitse Hamburg of Hames-Boucres in Frans-Vlaanderen? In Hamburg is archeologisch vastgesteld dat het beslist niet ouder is dan de 10de eeuw. Het lijkt ingewikkeld, maar zo eenvoudig zitten de Deplacements Historiques toch echt in elkaar.

  10. Naarmate het debat verhardde, volhardde Delahaye in zijn opvattingen. Zijn ideeën stonden tegenover de naar zijn mening starre gevestigde wetenschap, schrijft men op deze bladzijde. Nu verhardde het debat niet, er slechts één echt debat geweest, maar wat zeker waar is dat Delahaye volhardde in zijn opvattingen, vanwege het toenemend aantal argumenten dat hem gelijk gaf, ten opzichte van de afnemende steun en het gebrek aan argumenten van zijn opponenten. Het is ook zeker waar dat dat de historische wereld star is en niet van veranderingen gediend is. Men bleek geen ander weerwoord te hebben op de argumenten van Delahaye, dan slechts het herhalen van de tradities. Die starheid van de historische wetenschap blijkt uit talrijke voorbeelden. Lees daarover meer bij punt 5 hierboven of bij de werkwijze van de historische wetenschap. En als men dan eens iets toegeeft en verandert, trekt men daar niet alle logische consequenties uit. Zo heet de Karolingische Kapel op Het Valkhof in Nijmegen tegenwoordig Ottoonse Kapel. De naam van Karolingische Kapel heeft men laten vallen, maar men blijft toch Nijmegen als 'Karolingisch' presenteren, ook al ontbreekt elk bewijs daarvoor. Een wijziging in standpunten is ook te zien in het Bronnenboek van Nijmegen. Teksten die men tot voor kort op Nijmegen toepastte, heeft men ook laten vallen. Zie de voorbeelden opgesomd bij Noviomagus. Lees daar meer over bij de Bisschop van Nijmegen. Als men teksten over Noviomagus niet langer meer voor Nijmegen claimt, dient men ook de betreffende geschiedenis los te laten.

  11. De archeologische argumenten werden door hem afgedaan als misinterpretaties, vals gedateerd en cirkelredenringen, lezen we. Hier gaat het feitelijk over het verschil tussen archeologisch vondsten en de interpretaties ervan. De archeologische vondsten heeft Delahaye nooit ontkend, wel de interpretaties ervan, wat dan wel leidde tot de genoemde misinterpretaties, valse dateringen en cirkelredeneringen, niet van hem, maar van de archeologen en historici die daarmee hun opvattingen wilden onderbouwen.
    Regelmatig worden de voorheen als zeker gehanteerde interpreaties, dateringen en redeneringen ook gewijzigd, zelfs los gelaten. Lees daar meer over in de verschillende tijdschriften en boeken. Zo lang archeologische vondsten niet gebaseerd zijn op technisch onderzoek, maar op geschreven bronnen, zijn het interpretaties, vaak zelfs cirkelredeneringen. Zo wordt het gevonden aardewerk bij de opgravingen in Wijk bij Duurstede gedateerd naar de veronderstelling dat de gevonden nederzetting Dorestad was. De schriftelijke vermeldingen bepaalden vervolgens de datering van het aardewerk op de 9de eeuw. De type indeling van het aardewerk van Van Es wordt vervolgens gebruikt bij dateringen van elders gevonden vergelijkbaar aardewerk. Ziet U de (zelfs dubbele) cirkelredenering? Maar de datering van hetzelfde aardewerk in Duitsland gevonden (waar het vandaan kwam) levert zomaar een verschil op van ruim een eeuw. Hoe kan dat dan? Waarom wordt een vondst in de Betuwe steevast 'Bataafs' genoemd? Moet dan niet eerst bewezen worden dat de Bataven in de Betuwe woonden? En dat is nog steeds niet gebeurd, zoals ook Stijn Heeren en W.Willems inmiddels hebben erkend. Willems schreef over het Oppidum Batavorum zelfs: "We hebben op dit ogenblik (in 1989) zo'n 9000 m² van 'Holwerda's Oppidum Batavorum opgegraven, maar zoals eigenlijk wel te verwachten was: we hebben het niet gevonden. En als er hier al Bataven zijn geweest dan hoorden die bij het Romeinse leger ter plaatse". Lees meer over de Bataven, over de archeologie in Nederland.

  12. Er wordt ook weer wat meewarig geschreven over 'amateur'-historici. Het was ook het verwijt dat Albert Delahaye eens te horen kreeg: "Schoenmaker blijf bij je leest". Alsof slechts de professionele historici verstand hebben van geschiedenis. Alsof de geschiedenis van hen persoonlijk is en slechts zij mogen bepalen wat juist is. Die tijd is wel voorbij. Ook professoren moeten bewijzen wat ze beweren. Bronnenonderzoek kunnen ze ook beter overlaten aan een 'archivarisje' (nog zo'n verwijt dat hij eens kreeg), terwijl dat juist specifiek tot de competenties van een archivaris hoort, zeker als die ook nog oud-frans beheerst. Is het ook niet zo dat elke professionele historicus ooit begonnen is als amateur (=liefhebber van geschiedenis en niet in de betekenis van 'prutser' wat hier bedoeld wordt gezien de gehele tekst)? Waarom ga je geschiedenis studeren? En wat leert elke student geschiedenis anders dan de traditionele opvattingen? Immers als je buiten de geijkte paden loopt kun je de studie wel vergeten. Is het nu niet precies de bedoeling van wetenschap, ook van historische wetenschap, om eens buiten de lijntjes te kleuren? Het is juist van belang eigen onderzoek te doen, onderzoek dat tevoren nooit gedaan is, zoals Albert Delahaye dat deed. Hij vond in de oude archieven in Frankrijk teksten waarvan zelfs de historici van de Sorbonne in Parijs geen weet hadden. Wat hebben de profs, die zoveel commentaar hadden op Delahaye, ooit uit eigen onderzoek gepubliceerd? De historische wetenschap bestaat helaas voor het grootste deel (en soms zelfs nog helemaal) uit 'naschrijverij'. Publiceer eens uit eigen onderzoek! Ga op zoek naar de bronnen en lees die onbevooroordeeld. Maar neen, steeds leest men hetzelfde dat al in vorige eeuwen geschreven werd. Kijk maar eens naar de literatuurlijsten in boeken over geschiedenis. In dit deel van Verhaal van Gelderland zijn daar ruim 25 bladzijden mee gevuld. Opvallend dat hier de namen van twee profs ontbreken: dr.R.R.Post en dr.B.H.Stolte, die steeds fel op de publicaties van Delahaye reageerden, 'met goede argumenten' zoals het genoemd werd. Ook in het Bronnenboek van Nijmegen ontbreken zij. Dat roept toch op zijn minst de vraag op of hun 'goede argumenten' niet meer gelden? Blijkbaar zijn die 'goede argumenten' achterhaald. Men heeft in de historische wetenschap een bepaalde opvatting door zich slechts op een voorgaande schrijver te beroepen (zie het gestelde onder punt 5), zelfs op schrijvers die als onbetrouwbaar te boek staan, zoals Johannes de Beka, Johannes Smetius en Cornelius Aurelius, ook bekend onder hun 'Nederlandse' namen Jan van Beek, Jan Smit en Kees van Gouda. Het Bronnenboek van Nijmegen kan ook als voorbeeld dienen en lees vooral de reactie van Albert Delahaye hierop.

    Het is ook beslist een onwaarheid dat Albert Delahaye alleen stond in zijn opvattingen, zoals prof.P.Leupen, de hoofdauteur van Het Bronnenboek van Nijmegen, eens beweerde. Delahaye was beslist niet de enige die bezwaar maakte tegen de traditionele opvattingen betreffende de aangenomen geschiedenis van Nederland en van Nijmegen. Op p.329 wordt geschreven over de Byzantijnse prinses Theophanu die in Nijmegen zou hebben verbleven en er in 991 ook overleden zou zijn. Met een afbeelding op de zijmuur van het casino, meent men in Nijmegen voldoende bewijs te hebben geleverd. Zie de (eigen) foto in de linker kolom. Echter uit een studie van Rudolf Janssen blijkt de historische onjuistheid van deze opvatting, die volledig gebaseerd was op de aanwezigheid van de palts van Karel de Grote in Noviomagus. Het bleek ook hier om Noyon te gaan waar deze prinses en haar hofhouding verbleven. Waar deze prinses (later keizerin) in Nijmegen gewoond zou hebben blijft een open vraag, immers er bestond geen paleis in Nijmegen, slechts 'een lek schuurtje' (volgens Paul van der Heijden in zijn boek over 20 eeuwen Nijmegen). Van een omvangrijke hofhouding en bevolking die er toen in Nijmegen geweest moet zijn, is nooit iets gebleken. De afbeelding van keizerin Theophanu staat symbool voor meer geschiedenis van Nijmegen: wel pontificaal, maar niet in het zicht, weggestopt op de zijkant van het casino. In Nijmegen is men blijkbaar altijd in voor een gokje, in dit geval met geschiedenis. In de geschiedenis van Nijmegen bestaat wel meer uit nep.

    Er zijn dus wel meer historici die niet gevangen zitten in het wetenschappelijk keurslijf en door eigen onderzoek tot andere conclusies komen. Lees meer over andere opvattingen bij Citaten en in diverse tijdschriften en boeken, zoals ook in het tijdschrift 'Archeologie in Nederland'.

    Er bestaan in de Nederlandse geschiedenis nog steeds een aantal onbeantwoorde vragen die toch eens opgelost moeten worden. Hoe kwam het dat de Bataven al dienst namen in het Romeinse leger, voordat er ook maar één Romein in Nederland was? Hadden ze zich vrijwillige in Rome aangemeld? En hoe kan het dat ze nog steeds dienst deden in de Romeinse legers, ondanks hun verweer zoals tijdens de opstand in 69/70 n.Chr., toen de Romeinen allang uit Nederland vertrokken waren? Waarom leverden de Friezen hun veldslagen tegen de Romeinen en later tegen de Franken, allemaal in Frankrijk? De definitieve slag tussen Karel Martel en Radboud vond in 717 plaats te Vinciacum, dat Inchy-en-Artois is (tussen Arras en Cambrai in Frans-Vlaanderen).'Speelden de Friezen alleen uitwedstrijden?'

De visie van Albert Delahaye.
Als archivaris in NIjmegen ontdekte Albert Delahaye dat de Karolingische geschiedenis van Nijmegen vals was. Deze bleek gebaseerd op aangenomen, maar nooit feitelijk bewezen opvattingen. Zowel tekstueel als archeologisch was er geen spoor te vinden van Karolingisch Nijmegen. Archeologisch bleek na Wereldoorlog 2 toen Nijmegen door het vergissingsbombardement van de gealieerden platgegooid was en omvangrijke opgravingen zijn verricht, er niets gevonden werd uit de Karolingische tijd. De zogenoemde Karolingische kapel op Het Valkhof bleek uit de 11de eeuw te dateren. Men vond niets uit de tijd van Karel de Grote, net zo min iets van zijn paleis dat er gestaan zou hebben.
De klassieke teksten die in Nijmegen gebruikt werden om het een Karolingische statuur te geven, bleken teksten van Noyon te zijn. In Noyon werd Karel de Grote in 768 tot Koning van de Franken gekroond, welke gebeurtenis plaats vond in het paleis van Noviomagus, wat door verschillende auteurs met verschillende plaatsnamen werd genoemd. Al deze plaatsnamen hadden dus betrekking op Noyon en niet op Nijmegen. Bij het bestuderen van alle teksten over Noviomagus die men in Nijmegen hanteert, bleek het dan ook steeds over Noyon te gaan. Het bleek een grote, neen, de grootste misvatting in de vaderlandse geschiedenis te zijn, welke misvatting uiteraard verstrekkende consequenties heeft voor de gehele vaderlandse geschiedenis in het eerste millennium.


Deskundig en toegankelijk.
Op deskundige en toegankelijke wijze schetsen de auteurs van Verhaal van Gelderland het eigen karakter van de Gelderse geschiedenis, lezen we in perscommuniqués. Aan het Verhaal van Gelderland werkten ruim dertig auteurs en redactieleden mee: allen kenners van hun specifieke tijdsperiode en van de regionale geschiedenis van Gelderland. Over die 'deskundigheid' kun je wel wat twijfels hebben, als je leest wat ze schrijven. De vraag is in hoeverre het ook hier weer gaat om het rondpompen van verouderde kennis.
Het eerste deel heeft onze speciale belangstelling.
Onze belangstelling gaat men name uit naar het eerste deel waarin de geschiedenis vanaf de Romeinse tijd beschreven wordt. De kaft van dit boek bestaat uit een afbeelding van de Peutingerkaart waarop Noviomagi afgebeeld is. Maar wat bewijs je met een kaart uit de 16de eeuw? Bovendien ligt Noviomagi aan de verkeerde kant van de Waal als het Nijmegen was. De Patabus was toch de Waal? Daarnaast heeft Jan Verhagen aangetoond dat Romeins Nijmegen Castra Herculis was en niet Noviomagi.



Is alles in deze boeken wel onbevooroordeeld en onafhankelijk beschreven, zoals de uitgever stelt? Zijn de auteurs op hun gebied wel de aangewezen deskundigen? Of lezen we vooral weer veel traditionele geschiedenis, ook die al sinds tijden achterhaald is?

We geven hier enkele voorbeelden van opvattingen zoals die in dit deel I beschreven worden. Het gaat wat ons betreft over de periode vanaf het begin van de Romeinse tijd tot het einde van dit boek (p.134-369). We vergelijken deze met andere bronnen en komen zo tot opvallende conclusies. We hebben het aantal keren dat woorden als 'wellicht' (13x in hoofdstuk 4 en 5), 'vermoedelijk' (11x) en 'suggereert' enz., voorkomen geteld. Het zijn er echter zoveel dat het veelzeggend is.
Nu gaan we hier niet alles bespreken. Dan zouden we de hele studie van Albert Delahaye nog eens over gaan doen. Daarom raden we iedereen aan een van de boeken van Delahaye te bestellen en daarin alles nog eens zorgvuldig na te lezen.

Over de Romeinse tijd (die we zeker niet ontkennen) en de Merovingische en Karolingische tijd hebben we toch meerdere opmerkingen te maken. We gaan hier ook niet alles bespreken uit hoofstuk 4 t/m 8, maar beperken ons tot de belangrijkste onderwerpen. Het is wel veelzeggend dat de tekst nogal veel twijfel bevat, wat blijkt uit bewoordingen als 'waarschijnlijk', 'kennelijk', 'archeologen gaan ervan uit', 'weinig aanwijzingen' enz. enz.
  1. In de introductie schrijft Dolly Verhoeven dat Het Verhaal van Gelderland als het goed is, ruimte biedt voor debat en reflectie.
    We hebben op 21 juli 2023 het verhaal over p.334 (zie hierboven) aan alle auteurs (voor zover te vinden) gestuurd, maar tot heden slechts twee reacties gehad in een 'automatic reply'.
    Wanneer gaat dat debate en die reflectie dan beginnen? Debat is discussie, reflectie is nadenken over eigen opvattingen. Van een debat of reflectie is tot heden (zie datum op de beginpagina) weinig sprake geweest!


  2. De auteurs van dit boek hebben in hun tekst zoveel mogelijk de laatste stand van het wetenschappelijk onderzoek meegenomen, lezen we op p.17. Daar valt nog het nodige op af te dingen, als je de noten en de literatuurlijst bekijkt. Met verwijzingen naar boeken uit 1896, 1901, 1950 (M.Gysseling) en 1960 (D.P.Blok) kun je toch niet beweren dat het de laatste stand van het wetenschappelijk onderzoek is? Maar ook recenter bronnen zijn twijfelachtig, zelfs het toppunt van ondeskundigheid. Zo wordt Het Bronnenboek van Nijmegen van P.Leupen genoemd. Nou dan weten we het wel. Het Bronnenboek van Nijmegen is een schande van historisch wetenschappelijk onderzoek. Lees alles over het Bronnenboek. Uit nog recentere tijd worden de publicaties van Nico Roymans uit 2018 genoemd over 'Caesar en de massamoord in het Nederlands rivierengebied'. Dit verhaal dat Roymans presenteerde o.a. in DWDD van 9 december 2015, werd nadien volledig afgekraakt door meerdere historici. Zie bij Was Caesar in Nederland? En nu duikt dat hier toch weer op als de laatste stand van wetenschappelijk onderzoek! Hoe kan dat? Is dit dan de laatste stand van wetenschappelijk onderzoek?

  3. In de inleiding (p.16/17) stellen de auteurs dat het leven ten noorden van de Rijn -de grensrivier van het Romeinse Rijk- in veel mindere mate veranderde. De limes was geen hermetisch gesloten grens, maar wel duidelijk een culturele barrière. Hierop is toch het nodige aan te merken. De term 'Limes' is een uitvinding van moderne historici. De Romeinen kenden en gebruikten dit woord niet voor de begrenzingen van het Romeinse Rijk. Het Latijnse woord limes is van oorsprong een landmetersterm en betekende aanvankelijk "grenspad/grens", bijvoorbeeld tussen twee akkers of wijngaarden. Een steen die dergelijke grensen aangaf werd een reinsteen genoemd. Zie hier de etymologische betekenis van renus en Riin, later Rijn. Later kwam daar de betekenis van "weg" bij. De betekenis van "grensweg" (in de zin van een geplaveide weg langs forten) werd pas in de 4e eeuw gebruikt in de specifieke, militaire betekenis van grens tussen het Romeinse Rijk en de niet-onderworpen gebieden. Daar hoorde Nederland niet meer bij, waar de Romeinen in ca.260 vertrokken zijn vanwege 'de niet te winnen strijd tegen het water'. In de 19e eeuw werd het woord limes voor het eerst door Duitse archeologen gebruikt als het vaste begrip voor de versterkte grens van het Romeinse Rijk. De limes was dan ook niet de grens langs de Rijn, maar was de grens in de vierde eeuw, die toen van Boulogne-sur-Mer naar Keulen liep.

    Het genoemde punt dat de grens langs de Rijn niet hermetisch gesloten was, moeten de auteurs van deze inleiding nu toch ook geweten hebben? Hebben ze de eigen kaartjes op p.140 en 166 niet bekeken? Daarop is toch duidelijk te zien dat tussen Vechten en Arnhem slechts één 'vermoedelijk (tijdelijk) fort' wordt aangegeven? Op het kaartje op p.176 komen daar de vermoedelijke castella Rijswijk en Kesteren bij. Maurik is hier plots een zeker fort. Maar waar dat gelegen heeft is nog steeds de vraag. Ja. meters onder het maaiveld, zoals aangegevn op p.153. Hoe weet men dan dat het daar op 10 á 12 meter diepte ligt? Als de auteurs van dit verhaal de meest recente literatuur gelezen hadden (zie ook het vorige punt) dan hadden ze geweten dat de Rijn een bewaakte transportroute was en als grensrivier 'zo lek was als een mandje'. En die culturele barrière is al helemaal nergens aantoonbaar. Is men in Utrecht qua cultuur achtergebleven ten opzichte van Brabant? Dat zou ik toch eens met duidelijke bewijzen toegelicht zien! Overigens is van gevaar van invallende Germaanse volken ook nergens sprake geweest. Lees wat A.W.Byvack daar over schrijft. Bovendien woonde de Germanen allang binnen het Romeinse Rijk waar toch de provincies Germania Inferior en Germania Superior bestonden. Waarom zou je een land binnenvallen waar je al woont? Logica blijkt niet het best ontwikkeld te zijn bij historici.



  1. In het 'voorwoord' (p.139) wordt geschreven dat de Romeinse tijd een periode van vijf eeuwen omspant en in veel opzichten de basis heeft gelegd voor de huidige westerse beschaving. Het is de zoveelste stelling in dit boek die geen hout snijdt, ofwel onder de noemer duimzuigerij valt. Er zijn namelijk meerdere kanttekeningen bij te plaatsen. In De Standaard in België wordt tegenwoordig al geschreven over "Caesar, de massamoordenaar van de Lage Landen". En het bleef niet beperkt tot alleen Caesar! Wat versta je onder beschaving? De Romeinse overheersing kenmerkte zich vooral door machtsmisbruik, volkerenmoord, slavernij en 'brood en spelen'. Is de 'beschaving' in landen waar de Romeinen nooit geweest zijn, zoals Ierland en Noorwegen, dan achtergebleven? De 'beschaving' van de Romeinen was ver te zoeken, ofwel zoals Tacitus het beschrijft: "De Romeinen zijn de rovers en plunderaars van deze wereld". En wat de Romeinen aan beschaving voortbrachtten was 'gekopieerd' uit Griekeland. Daarnaast heeft de Romeinse tijd voor Nederland slechts 2 eeuwen geduurd (van ca.40 n.Chr. tot ca.260 n.Chr.) met meerdere onderbrekingen, zoals ook uit Het Bronnenboek van Nijmegen blijkt. Daarin worden over de Romeinse periode de volgend jaartallen genoemd: 50, 98, 117, 161, 180, c.200, 227, 250 en ca.400. Wat heeft men over de tussenliggende perioden aan bewijzen? Rond 260 trokken de Romeinen zich definitief terug uit laag Nederland vanwege de wateroverlast en kwam de noordgrens te liggen op de lijn Boulogne-sur-Mer via Bavay naar Keulen. En op deze grens is pas sprake van Limes. De Limes lag dus niet langs de Rijn, ook al lees je dat in veel boeken over de Romeinse tijd. De Limes die nu de kwalificatie van Cultureel Erfgoed heeft gekregen, lag dus in Noord-Frankrijk en wel op de taalgrens.

  2. Onderaan pagina 139 wordt verwezen naar een foto op p.138 met de tekst: 'Het Louisedal in Berg en Dal is een van de weinig plekken in Nederland met zichtbare Romeinse sporen -in dit geval een diep uitgegraven geul voor een aquaduct'. Hierover kunnen we de volgend opmerkingen maken: een van de weinig plekken met zichtbare Romeinse sporen. Daaruit kunnen we concluderen dat op al die andere plekken dus geen zichtbare Romeinse sporen te vinden zijn. Dan blijkt nogmaals zonneklaar dat het Romeins in Nederland weinig heeft voorgesteld, precies zoals W.A.van Es dat al vermeldde in 1980. Het betreft hier slechts een geul. Diep uitgegraven? Hoe weet men dat? Zijn er graafsporen uit de Romeinse tijd gevonden? Het zal een door regenwater ontstane greppel zijn, zoals die op zoveel plaatsen in Nederland voorkomen. Uit de dikte van de bomen is op te maken dat het zo'n 20 á 30 jaar geleden heeft plaatsgevonden. Niks Romeins dus, gewoon een 'holle' weg, ontstaan door regenwater dat terr plaatse naar beneden stroomt. Dat het een Aquaduct zou zijn is pure fantasie bij gebrek aan enig bewijs: duimzuigerij dus. Het geheel is kompleet nep. Zie ook de Volkskrant van 27 juni 2014.

  3. Het verhaal op p.141 begint met Julius Caesar en de verovering van Galia, de strijd tegen de Eburonen en de verspreiding van munten (staters) (volgt op p.134/135). Dat de legers van Julius Caesar halverwege de eerste eeuw v.Chr. tot in Zuid-Nederland zijn opgetrokken en of ze ook echt op Gelders grondgebied hebben rondgelopen, is twijfelachtig (p.141). Het is niet alleen twijfelachtig, maar volkomen uitgesloten dat de legers van Caesar tot in Nederland zijn gekomen. In België is van hen geen spoor gevonden, laat staan in Nederland. Lees meer over Caesar in Nederland? Deze staters worden via een cirkelredenering gekoppeld aan de Eburonen, die daarmee geplaats worden in het gebied waar deze munten gevonden werden. Het kaartje op p. 135 geeft dat precies (ongeveer?) zo weer. Dat deze staters ook in heel Midden-Europa en ook in Westelijk Frankrijk gevonden zijn, wordt dan wel vermeld, maar op het kaartje niet getoond. Deze staters zijn ook in grote hoeveelheden gevonden in Amiens en Soissons (staan niet op dit kaartje). De conclusie kan dus net zo goed zijn dat de Eburonen in Noord-Frankrijk gewoond hebben. Neen, de Eburonen blijven aan Limburg gekoppeld, immers dat was al door de traditie zo bepaald. Van 'Eburoonse nederzettingen' is overigens nergens iets gevonden. Historici en archeologen laten muntjes een woonplaats bepalen. Hoe mager is zo'n bewijs, dat slechts bestaat uit verplaatsbare en verhandelbare relicten? Als ik ergens in Nederland 2 Spaanse euromunten vind, ben ik dan in Spanje? (Onbenullig voorbeeld, maar snapt U de redenering die archeologen wel hanteren met betrekking tot staters?)

  4. Ongetwijfeld op uitnodiging van de Romeinen migreerde een groep Chatten uit Midden-Duitsland naar de Betuwe en vermengde zich hier met de lokale bevolking (noot 1). Het mengvolk zou bekend worden onder de naam Bataven. (p.141). In noot 1 wordt verwezen naar p.134-137. Wat daar te lezen valt tart alle wetenschappelijke historische kennis. Hier is sprake van de grootste klucht! Hoe is het mogelijk dat toch bestudeerde mensen (historici wil ik hen niet noemen) zoveel onzin bij elkaar kunnen schrijven. Wel begrijpelijk als je dit verhaal baseert op wat Nico Roymans zoal geschreven heeft. Onbegrijpelijk dat anderen hem klakkeloos volgen! Deze 4 pagina's (3 pagina's tekst) vragen om een nadere toelichting, die we ook uitgebreid geven, juist om aan te tonen waarop tegenwoordige historici hun standpunten baseren. Lees meer over pagina 134-137.

  5. In 19 v.Chr. of kort daarna kwam een deel van deze legioenen aan op de Hunnerberg in Nijmegen-Oost, waar ze legerkamp optrokken (p.141). Over het jaartal 19, of 16, 12 of 10 v.Chr. bestaat al sinds jaar en dag discussie. In de Kapel op Het Valkhof wordt als eerste het jaar 10 v.Chr. genoemd op Het Kops Plateau. Zie afbeelding hiernaast. Het gaat hier niet over welk jaar nu juist is, maar over de discussie en de twijfel die bestaat. Centrale vraag is dan ook (wat ook geldt voor zoveel andere opvattingen): "Welke argumenten gebruikt men om een bepaalde opvatting te onderbouwen?" En begin geen woordspelletjes over het verschil tussen Hunnerberg en Kops Plateau. Die lagen naast elkaar, waarbij de Hunnerberg zelfs noordelijker lag. Zie afbeelding hiernaast (onder). Lees meer over de jaren 19,16, 12 of 10 v.Chr.

  6. De reden waarom de Romeinen naar het uiterste noorden zijn gestuurd zal te maken hebben gehad met het verlangen controle te krijgen over de Germaanse volkeren aan de andere kant van de Rijn (lezen we op p.141). Wiens verlangen? Welke volkeren? Wisten ze überhaupt van het bestaan van die volkeren? Waarom dan al in 19/16/12/10 v.Chr. als de Romeinen pas na het jaar 40 langs de Rijn forten gaan bouwen? Volgens zowel A.W.Byvanck, als W.A. van Es bestond er geen enkele dreiging van volkeren over de Rijn. Daar woonden 'niemand' volgens hen. De later genoemde 'Grote Volksverhuizing' heeft ook nooit plaats gevonden. De veel genoemde Germaanse volkeren woonden allang binnen het Romeinse Rijk ten zuiden en westen van de Rijn, wat de landstreken Germania Inferior en Germania Superior al overtuigend aantonen.

  7. Op pagina 145 wordt de 'godenzuil' getoond en besproken. Er worden helaas weer enkele voorbarige conclusies uit getrokken, zoals 'het belang van Nijmegen'. Er wordt dan wel bij vermeld dat die zuil 'elders' gemaakt moet zijn. Dat laatste is uiteraard vanzelfsprekend, aangezien de steensoort (kalksteen) in de buurt van Nijmegen niet voorkomt. De zuil is dan ook versleept. De twee nog bestaande blokken zijn gevonden in een laat-Romeinse gracht. De vragen die te weinig gesteld worden zijn: "Waar is de rest van deze zuil?" en "Hoe kwamen deze brokstukken in Nijmegen terecht?" Duidelijk is wel dat met deze toevallig ter plaatse gevonden brokstukken niets te bewijzen valt ten gunste van Nijmegen en al helemaal niet voor de aanwezigheid van Trajanus in Nijmegen of voor Nijmegen als oudste stad.

  8. Op p.158 wordt Chariovalda, aanvoerder van de Bataven, de eerste Gelderlander met een naam genoemd. En dat staat in een boek met als titel: "Gelderland voor het Gelderland was". Hieruit blijkt dat deze auteurs niet bezig zijn met de beschrijving van de geschiedenis, maar met fabelogie.Hou je aan de feiten en maak er geen aansprekend sprookje van. Immers we stuiten hier weer op de aangenomen opvatting dat de Bataven in de Betuwe woonden. Er wordt dan voor Chariovalda verwezen naar Tacitus, maar lees nu eens wat die beste man werkelijk geschreven heeft over de woonplaats van de Bataven. De Bataven woonden aan de kust van Het Kanaal waar de Moriniërs hun buren waren. Of woonden de Moriniërs ook in Gelderland? Hij blijkt (met een beetje verbeelding zoals de auteurs schrijven) ook de eerste Nederlander te zijn van wie we de naam kennen, met in noot 31 nogmaals een verwijzing naar Tacitus. En deze verbeelding komt weer terecht in allerlei volgende artikelen en boeken door de onnavolgbare naschrijverij. Ik ben toch ook benieuwd naar waar Tacitus over die eerste Nederlander geschreven heeft. Wist Tacitus al van het bestaan van Gelderland en Nederland af, voordat die moderne namen ontstonden? Zo'n voorspellende gave had Tacitus niet, wel een nuchtere kijk op het Romeinse Rijk. Lees meer over Tacitus.
    Dat het beeld over de Bataven, zoals dat in de 18de eeuw werd voorgesteld, fors is bijgesteld, zoals de auteurs menen op p.159, is een mythe. Het uiterlijk is dan wellicht enigszins bijgesteld, maar niet de woonplaats, de geschiedenis en de gebruiken. Ook hier weer het advies om nu eens echt en helemaal te lezen wat Tacitus werkelijk geschreven heeft over de Bataven.

  9. Op p.180 wordt de bronzen portretkop afgebeeld (zie afbeelding in de linker kolom). Deze is, zoals de tekst zegt, lange tijd aan Trajanus gekoppeld geweest, maar nu 'slechts' van een gefortuneerd persoon. Desondanks blijft het een topstuk. Gaat men in Nijmegen dan eidelijk de geschiedenis herschrijven? Men vergeet erbij te vermelden dat deze portretkop helemaal niet in NIjmegen is gevonden, maar in Xanten. Deze portretkop werd overigens ook gehanteerd als bewijs dat Trajanus in Nijmegen is geweest en de plaats stadsrecht gaf. Maar ook daarvoor bestaan geen bewijzen. Lees meer over Romeins Nijmegen en over het stadsrecht. De auteur (Paul van der Heijden) vermeldt terecht dat over de ontwikkeling van Nijmegen nog veel onduidelijk is (p.180). Over die onduidelijkheid kan men meer lezen bij Nijmegen dat niet Noviomagus, maar Neumaia heette.

  10. Over de Bataven die vanaf p.158 een plaats in de geschiedenis van Gelderland krijgen, kunnen we kort zijn. Ze hebben er nooit gewoond. Het enige 'bewijs' is de overeenkomst van 2 letters tussen Bataven en Betuwe. Dit 'bewijs' en andere ook bedachte 'bewijzen' bestaan slechts uit aannamen, onjuist gelezen teksten en enkele cirkelredeneringen. Om het met de woorden van prof.Willems te zeggen: "als er al Bataven in Nijmegen of omgeving zijn geweest, dan hoorden zij bij het Romeinse leger ter plaatse". Op p.145 erkent de auteur ook dat 'er weinig Bataafs is aan Oppidum Batavorum, in tegenstelling tot wat de naam suggereert'. Hier vermeldt de auteur ook dat het Oppidum Batavorum te boek staat als de eerste Romeinse burgernederzetting van Nederland en al uit 12 v.Chr. zou stammen. Als je dan leest wat Willems daarover schrijft, namelijk: "We hebben op dit ogenblik (1989) zo'n 9000 m2 van 'Holwerda's Oppidum Batavorum' opgegraven, maar zoals eigenlijk wel te verwachten was: we hebben het niet gevonden.
    Dan houdt het hele verhaal over een Oppidum Batavorum in Nijmegen toch op?


    Nogmaals duidelijk gesteld: de aanwezigheid van de Romeinen in Nederland en Nijmegen wordt hiermee niet ontkend. Wat men in Nijmegen als bewijzen voor de aanwezigheid van Bataven hanteert zijn slechts misverstane teksten en van elders afkomstige zaken, zoals gedenk- en grafstenen. De gedenksteen van een Bataaf die men in Nijmegen trots hanteert is een kopie van een in Pfünz (Beieren) gevonden gedenksteen. In Nijmegen zelf is nooit een dergelijke steen gevonden, zelfs de naam Batavorum of zoiets of Noviomagus is er ook ooit aangetroffen. (zie afbeelding en tekst daarover in de linkerkolom) Opvallend is dat deze steen in dit boek niet getoond wordt. Opvallend? Neen, veelzeggend, men erkent hiermee dat men zich vergist heeft,

  11. Op p. 162 worden grafstenen van Bataven afgebeeld die allemaal in Rome gevonden zijn. Wat bewijst dat voor Nijmegen? Bij het masker dat op die pagina getoond wordt staat dat het 'waarschijnijk' gedragen is door een (Bataafse?) ruiter. Ziet U hier de twijfel en voorbehouden? 'Waarschijnlijk' en Bataafse tussen haakjes bovendien nog voorzien van een vraagteken. Dit masker is ook niet in Nijmegen gevonden, maar in 1915 bij het dreggen uit de Waal opgediept aan de overkant bij Lent. Het wordt dan steeds een 'ruitermasker' genoemd, maar daar is geen enkel bewijs voor, al wordt het in het Verhaal van Nederland wel als zodanig gepresenteerd (zie afbeelding links). Wat heeft een ruiter aan zo'n zicht-ontnemend masker? Het was dan ook geen ruitermasker, maar een toneelmasker, wat af leiden is door de versiering met beeltenissen op de rand. In Nijmegen heeft men er een vergrote uitvoering van gemaakt, die al snel uitgroeide tot icoon van de stad en het gezicht van Nijmegen. De tekst bij dit beeld luidt: Romeinse soldaten zouden dergelijke maskers gedragen hebben tijdens (spel)gevechten, parades, ceremonies en toernooien. Dus niks ruitermasker, maar een toneelmasker. Het laat het ware gezicht van Nijmegen zien: pronken met van elders afkomstige voorwerpen en verkeerd gebruikt.
    Over de latere Batua heeft men het maar niet. In het Geografisch Register in dit boek wordt de Batua niet genoemd, terwijl dat essentieel is wil men er de betreffende geschiedenis plaatsen. Alle teksten over de Batua passen in het geheel niet in de Betuwe. Interessant is ook wat andere auteurs over de Bataven schrijven, zoals Louis Swinkels in het boek 'De Bataven, verhalen van een verdwenen volk". Hoewel de auteur van dit hoofdstuk (Paul van de Heijden) Swinkels zeker zal kennen -er worden enkele publicaties van hem genoemd-, staat juist dit boek niet in de literatuurlijst. Te kritisch? Lees meer over de Bataven. Lees ook wat Paul van der Heijden zelf schrijft over de Bataven in zijn boeken.




    We bespreken hieronder de belangrijkste gegevens uit de Merovingische en Karolingische periode (hoofdstuk 7 in dit boek), die voor Nijmegen niet bestaan heeft. Lees daar alles over bij Neumaia.
    In feite is het hele hoofdstuk het bespreken meer dan waard, aangezien er nogal veel onjuistheden worden vermeld. We noemen enkele punten die elk vragen oproepen waarbij een opmerking geplaats wordt, maar gaan tot slot wat dieper in op pagina 299-301 onder A en B, waar sprake is van echt verbijsterende opvattingen. Je vraagt je hierbij zelfs af of deze auteurs wel geschiedenis hebben gestudeerd, of beter, de geschiedenis hebben bestudeerd?

    1. Sommige van deze Germanen, onder meer bekend als Franken, trokken de grens over om in dienst te gaan van het Romeinse leger en zich gaandeweg definitief te vestigen binnen de grenzen van het tanende rijk. (p.243). De Germaanse stammen woonden al binnen het Romeinse rijk wat de Romeinse provincies Germanis Inferior en Germania Superior al aangeven. Welke legereenheden hadden Franken in dienst? Welke namen van legioenen wijzen daarop?

    2. Voor de overgebleven inwoners van het Rivierengebied - nazaten van geromaniseerde Bataven veranderde er veel (p.243). Nazaten van de Bataven? Welk bewijs is er voor deze veronderstelling. Tot heden was de traditie toch dat de Bataven verdwenen zijn en niemand weet waar naartoe? Op p.244 wordt deze stelling een beetje gecorrigeerd waar we lezen: In de Betuwe was de welvarende Bataafse samenleving zo goed als verdwenen. Wat is 'zo goed als'? Als wat? In het synoniemen-woordenboek lees je 'praktisch', 'nagenoeg helemaal'. Hoeveel Bataven zijn er dan achtergebleven?

    3. De in deze periode ontstane Gelderse IJssel (p.243). In deze periode? Is dat ergens tussen 450 en 750? Welk bewijs heeft men daarvoor? Verschillende deskundigen noemen zeer uiteenlopende jaartallen tussen 350 en 950. Het was dan in elk geval niet de derde Rijnmond, zoals enkele 'dekundigen' in het verleden stelden. Lees meer over de Gelderse IJssel.

    4. Rond het jaar 400 veranderde deze situatie geleidelijk. De Romeinse grensbewaking langs de Rijn werd definitief opgegeven en Frankische groepen konden zich min of meer onbelemmerd heen en weer bewegen (p.243). Ten eerste was er geen enkele sprake van een grensbewaking, maar de Rijn was een transportroute. Ten tweede vertrokken de Romeinen circa 260 uit Nederland en niet rond 400. Ten derde woonden de 'Franken' al binnen het Romeinse Rijk en wel rond Doornik, waar het graf van hun koning Childerik gevonden is. Van belang is te onderzoeken waar de naam Franken vandaan kwam en wie die naam het eerst gebruikte voor bepaalde bewoners, die aanvankelijk beslist nog geen eenheid vormden.

    5. het verhaal van Gelderland wordt op p.244 vervolgd met lijken grotere groepen.... ze niet verdreven lijken.. past het beeld van zich verplaatsende gemeenschappen bij deze periode van 'volksverhuizingen'. In één zin worden hier dus de volksverhuizingen erkend en tegen gesproken. De Grote Volksverhuizing zoals die traditioneel gehandhaafd wordt, heeft nooit bestaan. Het is een verzinsel van Duitse histroci geweest die bevolkingsgroepen in de Romeinse tijd in Duitsland plaatsten, die plots toch in Frankrijk bleken te wonen. Ja, dan verhuis je die bevolking toch even? Archeologisch is van een volksverhuizing, of die nu groot of klein was, nooit iets aangetoond. Annemarieke Willemse heeft dat ook vastgesteld en verklaarde zelfs dat "de traditionele etnische indeling in Friezen, Franken en Saksen in Nederland archeologisch niet te bewijzen is".

    6. Het vroege deel van de middeleeuwen, tussen circa 500 en 900, wordt vaak betiteld als 'donker' of 'duister'. Uit deze periode zijn nauwelijks tekstuele bronnen nagelaten die gaan over de bewoners van Gelderse streken, laat staan dat zij die zelfhebben geschreven. (p.244/245). Dat er nauwelijks tekstuele bronnen zijn nagelaten is een misvatting! Het moet zijn er zijn GEEN tekstuele bronnen nagelaten over de bewoners van Gelderse streken. Alle hier bedoelde teksten gaan over Franse streken en gebeurtenissen, waar die vele teksten ook gevonden worden of vandaan komen, zoals de Annalen van Egmond en het Cartularium van Radboud en het Psalter van Utrecht: allemaal afkomstig uit Noord-Frankrijk.

    7. Desondanks kan op basis van het handjevol bronnen dat wel bekend is en de archeologische overblijfselen een redelijk beeld worden gevormd van dit tijdvak, waarin de basis werd gelegd voor de latere Gelderse samenleving (p.245). Op grond van een handjevol bronnen en archeologisch overblijfselen schrijft men dus geschiedenis, al noemt men het nog wel een redelijk beeld. Redelijk? Op grond waarvan? Volgens Van Dale betekent redelijk: 'in overeenstemming met'. Met wat? Met de aangenomen tradities? Wellicht slechts redelijk voor historici, die vastgeroest zitten in die onbewezen tratities.

    8. Het rivierengebied in beweging is een interessant onderwerp. (p.245246). Zeker de afbeelding op p.245 over de "Chronologie van zeer zware overstromingen in het Rivierengebied in het eerste Millennium" opent perspectieven. Waarom blijven deze bronnen doorgaans verborgen? Trek deze zeer zware overstromingen eens door naar de rest van laag-Nederland. Dan blijft er van bewoonbaarheid toch weinig over? En dit is precies waarin Albert Delahaye zijn visie over de transgressies en bewoonbaarheid bevestigd ziet. Kon Willibrord gaan prediken in een land dat overstroomd was en waar zo goed als niemand woonde? Wat zocht Bonifatius in een overstroomd Friesland? Ziet U ook de opeenvolgende overstromingen rond het jaar 260? Die overstromingen noodzaakte de Romeinen ons land te verlaten, wat de algemeen geaccepteerde opvatting is. Lees meer over de transgressies.



    9. In hoofdstuk 7 "Aan de rand van de Merovingische Wereld" (450-750) lezen we nog veel meer opvallende zaken, wat symbool staan voor meerdere hoofdstukken in dit boek: misvattingen, mythen, fabels en duimzuigerij. Er wordt van alles beweerd, dat vervolgens met verwijzingen naar noten al of niet bevestigd moet worden. Maar wordt het ook bevestigd met die verwijzingen? Er is nogal veel sprake van aannamen en eigen opvattingen van de betreffende auteurs, zonder daadwerkelijke bewijzen te leveren. Enkele voorbeelden:

      Op p. 247 tot 249 wordt het ontstaan van de Gelderse IJssel genoemd. De hier genoemde Hislam zou de Gelderse IJssel zijn, met een verwijzing in noot 10, 11 en 12 naar de Lexicon van Künzel en Blok. We citeren hier de letterlijk tekst in de linker kolom; opmerkingen in rood in de rechter kolom:

      De letterlijk citaten uit Verhaal van Gelderland p.247-249. Opmerkingen:
      Hoe het ook zij, de Rijn kreeg in de loop van de vroege middeleeuwen een nieuwe noordelijke verbinding met de Noordzee. Het hoe het ook zij betekent dat er geen enkel bewijs voor deze opvatting is. Die 'noordelijke verbinding' was lange tijd de derde Rijnmond en zou de IJssel geweest zijn, welke opvatting reeds door meerdere historici als achterhaald beschouwd is. Lees meer over de Gelderse IJssel.
      Ook historische bronnen maken melding van deze nieuwe rivier. De vroegste ondubbelzinnige vermelding dateert uit het jaar 797. Ze is afkomstig uit een oorkonde van de abdij van Werden, die gaan over de stichting van de Wichmondse kerk door missiepriester Liudger. Daarin staat dat Wichmond is gelegen iuxta Hislam, aan de IJssel, (noot 10). Eerst maar even kijken wat Blok vermeldt bij Hislam? Hij vermeldt hierbij de rivier die in zee uitmondt. Welke zee? Zuiderzee? Bestond de Zuiderzee al in 797? Het betreft, volgens Blok, een kopie uit 1170-1175. Dat is na 1170 wel mogelijk, immers de Zuiderzee ontstond pas na de Allerheiligenvloed van 1170, zoals elke historicus dient te weten. In deze zinnen is sprake van enkele aannamen: de abdij van Werden moet zijn de abdij van Werethina die aan het Kanaal lag; de kerk van Wichmond was de kerk van Withmundi dat Sangatte aan het Kanaal was en Ludger predikte in Frans-Vlaanderen, waar zijn familie landeigenaar was.
      Die vermelding verraadt ook iets over de stroomrichting van de rivier. Als de IJssel in dat jaar in zuidelijke richting zou hebben gestroomd, dus naar de Rijntakken in de Betuwe, zou de rivier bij Wichmond nooit IJssel zijn genoemd, maar eerder Berkel, Slinge of nog wat anders. . Die vermelding verraadt...en het 'zou hebben' in deze zinnen zeggen feitelijk meer dan genoeg. Het zijn fantasietjes van de auteurs (Hendriks, Groothedde e.a.) van deze tekst. De IJssel is overigens een getransplanteerde naam van de Isla in Frans-Vlaanderen.
      Er was immers al een IJssel (de huidige Oude IJssel] die naar de Rijn stroomde. De IJssel bij Wichmond was rond 800 dus stellig de naar het noorden stromende 'nieuwe' IJssel, die vernoemd was naar de 'oude' IJssel. Nergens in de bedoelde tekst is sprake van de stroomrichting van de rivier of van welke zee bedoeld is. Dat verzinnen Hendriks en Groothedde 'stellig' zelf maar om hun gelijk te kunnen krijgen. Bij de klassieke schrijvers was 'de zee' ook nooit een binnenmeer, dat was een laca denk aan Interlaca, maar de Noordzee of de Oceaan.
      Een absolute bevestiging van de stroomrichting komt uit een oorkonde uit 814-815, waarin sprake is van 'Salahom (= Salland) waar de rivier de IJssel in de zee stroomt. Dat moet dus om de noordwaarts stromende IJssel gaan. Als je Salahom vertaalt met Salland en dat aan de kust van de Zuiderzee plaatst, los je twee problemen op. Maar Salland was toch Zelhem, zoals de hier aangehaalde D.P.Blok verklaarde in zijn Lexicon? De Nederlandse naam Salland is pas vele eeuwen later ontstaan en is als doublure met de fabels rond St.Ludger hier terecht gekomen.
      Ook in de heiligenlevens van Liudger en Lebuïnus - die pas een halve tot een hele eeuw na hun dood werden opgetekend - speelt deze rivier een prominente rol. Let op die halve of hele eeuw die verlengd moet worden met nog wat eeuwen voordat dit opgetekend werd. Het zijn hier ontstane fabels. Lees hier alles over de predikers Liudger en Lebuinus die beiden in Frans-Vlaanderen thuis horen.
      Al ten tijde van Lebuïnus, in het derde kwart van de achtste eeuw, lijkt de IJssel langs Deventer te hebben gestroomd. Gelukkig staat hier 'lijkt', daar spreekt slechts twijfel uit, want meer is het niet, het lijkt slechts zo te zijn geweest.
      Aan het eind van de achtste eeuw had de rivier zelfs haar naam gegeven aan een gouw: Hisloae, Hisloi, Isloi of Islo. Die gouw omvatte het gebied tussen Doetinchem, Wichmond, Oeken (bij Brummen) en Deventer, oftewel het gebied ten noorden van de Oude IJssel. Ook hier weer een verwijzing in noot 12 naar de Lexicon van Blok en Künzel. Het is de grondfout ofwel het onjuiste uitgangspunt van dit hele betoog, dat met Hisloa en andere variaties van de naam de IJssel bedoeld zou zijn. Daartegen pleiten alle teksten, tenminste als men ze juist leest en goed begrijpt.
      Een voorbeeld van het juist lezen blijkt uit de term Salland. Zie in het rode kader hieronder.
      Het wel zaak is te onderzoeken wanneer de Nederlandse naam Salland voor het eerste is gebruikt. Maar dit, de grondslag van gedegen naamkunde, is onbekend terrein voor Blok, die de Salische Franken in Nederland neerzet en van de Sale dan maar meteen de gouw Salland maakt. Het is en blijft onbegrijpelijk dat tegenwoordige historici klakkeloos de opvattingen van Blok blijven volgen, terwijl hij aantoonbaar honderden fouten gemaakt heeft en nog honderden andere namen overslaat of niet in Nederland weet te vinden en de vermelding "onbekend" krijgen. Lees meer bij prof.dr.D.P.Blok en over zijn boek de Franken in Nederland.

      Salland: de Salii worden de Franken genoemd, die ca. 358 na Chr. in de omgeving van de Sala gevestigd waren. Het heeft geen betrekking op een landstreek, maar op de rivier Sala dat de Selle is, die ten oosten van Kamerijk stroomt en ten zuiden van Valenciennes in de Schelde uitmondt. Het betreft hier de Franken aan of bij de Selle, voorheen Sala genoemd. Deze Franken verbleven dus helemaal niet in het Nederlandse Salland. We stoten hier op de zoveelste namen-doublure, waarbij de term Salische Franken, evenals die van de Ripuarische Franken, een zuiver geografisch en geen institutioneel begrip. Ten onrechte zijn de Franken onderscheiden in deze twee groepen, wat al zonder meer fout was daar het overgrote deel van de Franken niet onder een van deze twee noemers viel. Toen de Franse Salische Franken al vele eeuwen niet meer genoemd werden, werd de naam door alle onjuiste historische verplaatsingen, met alle andere deplacements hidtoriques, naar Nederland getransporteerd. Vanzelfsprekend heeft er in Nederland nooit een gouw Salland bestaan, dan slechts in de fantasie van historici, met name van dr.D.P.Blok. De bladzijden van Blok waar hij hierover schrijft, in zijn boek (p.11,15,16,17 en 19) dienen geschrapt te worden. Het was maar één van de vele blunders van Blok. Bovendien heeft Annemarieke Willemse onderzocht en vastgesteld dat "de traditionele etnische indeling in Friezen, Franken en Saksen in Nederland archeologisch niet te bewijzen is". Dan houdt toch ook dit hele verhaal op! De Salische Franken woonden allang binnen het Romeinse Rijk. Dat ze uit Salland (Gelderland) kwamen is een fabel. M.Gysseling noemt Brabant de woonplaats van de Salische Franken (dat is dus al binnen het Romeinse Rijk) en noemt tussen neus en lippen door (dus onbewezen!) dat Tilburg hun hoofdstad was. In 358 noemt Ammianus Marcellinus (XI, 11, 8) de veldtocht van keizer Julianus tegen de Salische Franken. En hier hebben de historici de boot volledig gemist. De Salische Franken zijn gewoon de Franken die aan de rivier de Sala wonen, de Selle. Later heeft men de naam opgeblazen tot een apart volk. Toen er een Lex Salica en een Lex Ripuaria werd ontdekt, had je de poppen helemaal aan het dansen en werd de verwarring nog groter. lees ook meer over de Lex Salica onder punt 25 (p.261).
      De Lex Salica is onze enige levende taal-bron die mogelijkerwijs in schriftelijke vorm uit de zesde eeuw zou stammen. Dat is niet erg waarschijnlijk omdat Latijn toen alom de gebruikte schrijftaal was. Het oudste fragment zou van rond 800 dateren en Karolingisch zijn, maar waarom het zo is, is moeilijk na te gaan. Het zijn de bekende algemene opvattingen die meestal voetstoots zijn aangenomen. Er zijn met handschriften uit de vroege middeleeuwen enkele problemen. Op de eerste plaats is vaak niet duidelijk waarop de datering is gebaseerd: gaat het over een natuurwetenschappelijk gedateerd materieel document of om een reconstructie van taalkundigen die werken op basis van hun model van een taalkundige ontwikkelingsgeschiedenis dat vanzelfsprekend gebaseerd is op de conventionele chronologie? Maar hoe zit dat bij Latijn? Latijn is een ideale taal om te vervalsen. En dat is dan ook in omvangrijke mate gebeurd. Het is namelijk niet mogelijk om veranderingen in het taalgebruik op te sporen zoals die zich in een levende taal wel voordoen. Of de Latijnse drama's van Rosvita van Gandersheim in de tiende of zestiende eeuw zijn geschreven is taalkundig niet uit te maken. Bij levende talen ligt dat inderdaad anders.
      Zo kun je de Lex Salica als voorbeeld nemen. We hebben geen tekst uit de zesde eeuw, maar uit de negende (?) eeuw, aangenomen dat de herhaalde vermeldingen ook inderdaad kloppen. Met betrekking tot de merkwaardige en intrigerende tekst Muspilli (een christelijke versie van het gedicht Ragnarök) wordt gesteld dat de Lex Salica uit de bibliotheek van Lodewijk de Duitser zou komen en daarna in Lorsch terechtkwam, maar nergens is na te gaan hoe we kunnen weten dat dat zo gegaan is. Er is vaak een groot verschil tussen inhoudelijke datering (op historische en taalkundige gronden, wat veronderstellingen zijn) en natuurwetenschappelijke datering van het manuscript (als die al mogelijk is). Zoals al vaker geschreven is, bestaat er een permanente bron van verwarring, maar de bereidheid om daar een eind aan te maken (bijvoorbeeld door betere verwijzingsregels in te voeren) is niet erg groot onder historici, en dat is natuurlijk in bepaald opzicht ook weer begrijpelijk. Waarom zou je algemeen geaccepteerde opvattingen ter discussie stellen? Dat deed Albert Delahaye dus wel en kreeg om die reden geen enkele (openbare) bijval. Feitelijk is het redelijk om als regel te hanteren dat een kopie dan pas een kopie is, als we zeker weten dat er een eerder orgineel bestaat. Dat is bij de Peutingerkaart bijvoorbeeld ook niet het geval. De oudste kopie die we hebben stamt uit de 16de eeuw. Zolang we geen eerdere kopie hebben, is dit het origineel! Of de teruggevonden Lex Salica het oudste Nederlands dus 1500 jaar oud is, is meer een veronderstelling dan een gegeven feit, ook al wordt het overal als zodanig gepresenteerd. Het zou beter zijn om in plaats van Oudnederlands te spreken over Diets. Lees meer over het Diets en over de Lex Salica.


      Nog een voorbeeld van hoe belangrijk goed lezen is, blijkt uit de tekst uit 1059.

      De relatie tussen Rijn en IJssel wordt voor het eerst vermeld in een oorkonde die gedateerd is in 1059. Daarin is sprake van de aanwassen langs de Rijn in het gebied tussen Rhenen en Arnhem en langs de IJssel tussen Arnhem en Deventer. De oorkonde is weliswaar een vervalsing uit ca.1180-1200, maar aangenomen wordt dat deze geografische aanduiding is ontleend aan een eerder origineel. In noot 13 wordt verwezen naar E.J. Harenberg (ed.) Oorkondenboek, dl.8. Wij pakken er hier maar het originele Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutfen van Mr. L.A.J.W. Baron Sloet uit 1872 bij, die het een 'merkwaardige oorkonde' noemt, die slechts bekend is door een uitgave van Lindeborn uit 1310 met verwijzingen naar 1339 en zelfs 1535. Van een eerder origineel is dus totaal geen sprake. De vraag bij dergelijke oude oorkonden waarvan geen originelen bekend zijn, slechts latere verwijzingen, wat er in de opeenvolgende jaren aan toegevoegd of gewijzigd is?
      We geven hier de letterlijke test van het betreffende deel van die oorkonde. Deze tekst luidt:
      "Nos quoque ad honorem Dei at beati Petri apostoli et sancte Walburgis ecclesia in Sutfenne iure perpetuo tenendam concedimus decimam insularum a Riinen usque Arnen et ab Arnen usque Daventriam, insularum dico, que etsi sint, nondum arantur et earum, que ex alluvione Reni et Isle adhuc congeri debent, sive in medio fluminis sint, sive ripam tangant"
      Vertaald is dat: 'Ook wij, tot eer van God, de gezegende Petrus de Apostel, en de kerk van St. Walburg in Sutfenne, verlenen voor eeuwig het tiende van de eilanden van Riinen tot Arnen en van Arnen tot Daventry, ik bedoel de eilanden die, zelfs als ze dat wel zijn, maar nog niet zijn gecultiveerd (omgeploegd), en de eilanden die nog liggen in de overstroming van de Rijn die nog gecultiveerd moeten worden, of ze nu midden in de rivier liggen of aan de oever'.

      Nog afgezien van de interpretaties van de genoemde plaatsen, wordt hier nergens over een stroomrichting gesproken, noch over het ontstaan van de Gelderse IJssel. Het gaat duidelijk over overstromingen van de Rijn, dus over transgressies. Lees meer over de IJssel. De hier genoemde Isla (Hisla en andere variaties; het is maar in welke taal of dialect een tekst geschreven werd!), was de Lys of Leie in Vlaanderen?

      Nog even iets over St.Walburg.
      Op de lijst van kerkelijke feestdagen in het bisdom Utrecht uit 1346 waarop wel het feest van Lebuinus vermeld wordt (op 12 november), komt het feest van St.Ludger niet voor. Er bestond in 1346 in Utrecht dus geen devotie tot St.Ludger. Dat is pas daarna ingevoerd. Het kan ook te maken hebben met het feit dat St.Ludger gezien werd als een heilige van het bisdom Münster en daarom niet op de lijst van Utrecht stond. Het blijft toch vreemd dat Ludger die in het bisdom Utrecht geboren zou zijn en een gevierde heilige zou zijn, op de heiligenkalander niet vermeld wordt. De opvatting dat St.Ludger een gevierde heilige in Utrecht zou zijn wordt hiermee dan toch weerlegd. Overigens ontbreekt ook Sint Walburgis op deze lijst. Ook dit is een bewijs dat de devotie tot Sint Walburgis pas na 1346 is ingevoerd, wat dan wel weer kan kloppen met de oorkonde uit 1339 en later. Nu kan zo'n lijst van kerkelijke feestdagen wel enige tijd 'achterlopen' (enkele decennia?) maar beslist geen eeuwen.


    10. Op p.249/250 lezen we de volgende zeer veelzeggende beschrijvingen: Hoewel het ongelooflijk lastig is een goed beeld te krijgen van de demografische ontwikkeling tussen de vierde en achtste eeuw, wijst alles erop dat aan het begin van de Merovingische periode sprake was van een absolute neergang van de bevolkingsaantallen. Met veel slagen om de arm kan worden gesteld dat het aantal inwoners in het Rivierengebied daalde. Dan worden enkele aantallen genoemd in bepaalde streken, waarvan vermeldt wordt: 'Dergelijke schattingen kunnen getoetst worden wanneer een regio grondig archeologisch onderzocht is. In het grootste deel van Gelderland is dat voor deze periode niet het geval. Een bijkomend probleem is de herkenbaarheid van bewoningssporen. De plattegronden van boerderijen en bijgebouwen vertonen vooral in de vijfde en zesde eeuw gelijkenissen met die uit de late prehistorie, en dat geldt al helemaal voor het handgevormde aardewerk.
      Hier wordt dus klip en klaar geschreven dat veel archeologische interpretaties nergens op gebaseerd zijn. Is het dan verwonderlijk dat Albert Delahaye niet zo'n hoge pet ophad van de archeologie, zoals over de bevindingen van W.A.van Es in 'Dorestad'? Ziet U ook in deze beschrijving weer het gat tussen de vierde en achtste eeuw?

    11. Waar archeologische gegevens en historische bronnen ontbreken, kunnen andere bronnen soms licht op de zaak werpen, zoals de toponymie of plaatsnaamkunde (p.250). Hier komen bij de kern van de mystificaties: de plaatsnaamkunde. Als er dus geen teksten of archeologische vondsten bekend zijn, gaat men bewijzen halen uit de namen van plaatsen. Blijkbaar hebben deze auteurs nog nooit gehoord van deplacements historiques gehoord, want met een plaatsnaam kun je zonder context NIETS bewijzen. Dat toont de naam van de nieuwe stad Almere wel aan.

    12. Plaatsnamen worden natuurlijk wel verbasterd in de klanken die gangbaar zijn in de nieuwe taal. Het bekendste voorbeeld is Noviomagus-Nijmegen, een naam met een Keltische achtergrond die met de nodige klankveranderingen tot de huidige plaatsnaam heeft geleid. Archeologisch is bewoningscontinuïteit in de stad nog steeds moeilijk aantoonbaar, maar de locatie was belangrijk genoeg om als plaatsnaam diep in het collectieve geheugen van de omwonenden verankerd te blijven (p.251). Dit betoog is toch tenenkrommend! Hoe kunnen bestudeerde historici dit schrijven? Welke nieuwe taal wordt hier bedoeld? Welk collectief geheugen? En van welke omwonenden? De geschatte bevolkingsdichtheid op beide kaartjes is uiteraard een slag in de luncht op grond van onjuiste veronderstellingen. MAAR, uiteindelijk wordt hier wel erkend dat de bewoningscontinuïteit van Nijmegen moeilijk, beter is NIET aantoonbaar is. Dat bewoners, die er niet geweest zijn, die oude naam zijn blijven herinneren is helemaal een gotspe. Pas in 1145 werd voor Neumaia (wat de echte naam van het oude Nijmegen was) de Latijnse naam Noviomagus gebruikt, een naam die in het Romeinse rijk wel 12 plaatsen droegen, zoals Neumagen maar ook NOYON.

    13. Er wordt vervolgens een korte verhandeling geven over plaatsnamen en voor- of achter-voegsels als -apa en -ama, -lo-, -hem/heem, -berg e.d. (p.250/251). Maar hebben de auteurs ook in Vlaanderen gekeken, waar deze namen zelfs nog veelvuldiger voorkomen dan in Gelderland? Weten deze auteurs ook alles van de Dietse taal die aan de grondslag light van het Nederlands en Fries?

    14. De pre-middeleeuwse plaatsnamen tonen aan dat van een ontvolkte periode kort na het begin van de vijfde eeuw geen sprake was. Maar de bewoning concentreerde zich vermoedelijk in kleine, sociaal samenhangende regio's in de westelijke Achterhoek, op de flanken van de hoge Veluwe en in het gebied rond Nijmegen (p.251/252). De auteurs schrijven dat het een vermoeden is, dus feitelijke bewijzen voor dit verhaal ontbreken blijkbaar. Het is ook duidelijk een geval van 'terug redeneren', waar in het Duits de term hineininterpretieren voor bestaat. Vanuit een later ontstane situatie kun je niets bewijzen voor de periode daarvoor. Daarnaast doet zich de situatie voor dat al deze plaatsnamen helemaal niet in pr-middeleeuws Gelderland voorkwamen, maar pas in de late middeleeuwen en dat ze zijn geïmporteerd vanuit het zuiden waar vergelijkbare plaatsnamen bestaan/bestonden. Een sprekend voorbeeld daarvan zijn de 130 plaatsen in het bezit van de abdij van Lorsch, die in de Betuwe gelegen moeten hebben, maar daar onvindbaar zijn. Lees daarover meer bij plaatsnamen en bij de toponymisten prof.dr.D.P.Bok en dr.M.Gysseling.

    15. De bekendste nieuwkomers waren de 'Salische Franken', die vanuit onder andere oostelijk Gelderland door de Betuwe en Noord-Brabant richting het zuidwesten zouden zijn getrokken. Zij waren een van de vele Germaanse groepen die vanaf het midden van de vierde eeuw het rijk probeerden binnen te dringen (p.252). Hier is helaas weer sprake van een groot misverstand. De Salische Franken woonden reeds binnen het Romeinse Rijk. Dat zij uit oostelijk Gelderland kwamen is een nooit bewezen aangenomen opvattingen geweest. Lees meer over Salland onder punt 9 hiervoor.

    16. De Rijnfranken waren een verband van stammen in het stroomdal van de Rijn, het gebied ten oosten van de Maas en aan weerszijden van de Moezel. Met Keulen als machtsbasis stichtten zij een eigen 'koninkrijk'. In hoeverre deze Rijnfranken ook greep kregen op de streek rond Nijmegen en op de Betuwe is niet duidelijk (p.253/254). Niet alleen de greep op de streek rond Nijmegen en op de Betuwe is niet duidelijk, maar het hele verhaal over die Rijnfranken is onduidelijk en een typische vorm van duimzuigerij bij onjuiste toepassing van de geschreven bronnen. Zie verder onder punt 11 hiervoor. Het hier genoemde Keulen was in werkelijkheid Cologne, maar dat lag in Frans-Vlaanderen waar nu Calais ligt. Daar vond de strijd met Syagrius in het noorden van Gallië plaats.

    17. Zo hield Clovis in 486 zijn bondgenootschap met de Gallo-Romeinse heerser Syagrius voor gezien en lijfde hij diens territorium in het noorden van Gallië in, waarna hij ook de Visigoten in zuidwestelijk Gallië versloeg. Hierna richtte hij zijn blik op het Rijnland: aanvankelijk vocht hij in de omgeving van Keulen (p.252). het is interessant dat de auteurs hier Syagrius vermelden. Zouden zij de studie van B.Tierny en S.Pinter, Western Europe in the middl agend, 300-1475 (1977) gelezen hebben?
      Deze strijd tussen Clovis en Syagrius vond plaats bij Reims. Vanuit Doornik viel Clovis in 486 'Frankrijk' (dat bestond nog lang niet) binnen en had slechts één veldslag nodig had om de restanten van het Romeins gezag weg te vagen en de chaos te bedwingen, waardoor hij het land tot aan de Loire in bezit kreeg waarvan Noyon het middelpunt werd. Voor Noyon zijn de banden met de Merovingers en de Karolingers aan te tonen; voor Nijmegen blijkt niets hiervan. Vanuit Doornik, Soissons en Reims oefenden de Merovingers hun macht uit. Uit dit gebied ontstonden nadien Austrasië en Neustrië (tussen de Loire en Seine). Lees meer over Neustrië en Austrasië. Daarbij werd nog vermeld dat de noordelijke Alamannen door Chlodowich (Clovis) verslagen werden bij Tolbiacum. Dat was niet Zülpich bij Keulen, maar Tolbiac in Picardië. Hier blijkt dat de Duitse historici niet alleen de Germanen naar Duitsland hebben getrokken, maar ook de Alamannen.
      De Alamanni woonden ten oosten van Germania, maar dan wel het Germania van Tacitus, in de streek tussen de Ardennen en Straatsburg, aan de westzijde van de Rijn. Hun belangrijkste steden waren Metz en Verdun. De Geograaf van Ravenna beschrijft hun streek nauwkeurig. De naam heeft helaas wel geleid tot de naam Allemagne voor Duitsland in Frankrijk. In het Engels heet Duitsland Germany. Feitelijk zijn beide namen onjuist en het gevolg van onjuiste plaatsing van deze bevolkingsgroepen. Op de kaart op p.254 zijn niet alleen de Alamanne onjuist geplaats, maar ook de Rijnfranken en de Salische Franken. Het Kolenwoud is helaas ook onjuist geplaatst. Het Kolenwoud of ’’Silva Carbonaria”, strekte zich in die tijd onafgebroken uit van Luxemburg tot ver in het noorden van Frankrijk, zelfs tot in Vlaanderen, waar namen als Hellketelbos en Galgebossen er nog aan het ondoordringbare herinneren. ook de 'foreesten' genoemd in de oorkonde van 777 horen hier thuis. Het Kolenwoud is het belangrijkste obstakel geweest voor de opmars van de Romeinen vanuit het zuiden. Julius Caesar schrijft al in 50 vóór Chr. over zijn vergeefse pogingen om er op verschillende plaatsen in door te dringen. Niet de Rijn en niet de Germanen, doch dit woud heeft de Romeinen ongeveer een eeuw in het noorden van Frankrijk de pas afgesneden. Het Kolenwoud blijft nog eeuwen in de bronnen voorkomen; in 1795 heeft het zelfs de naam gegeven aan het Franse departement ”Des Forets”.


    18. Het verhaal over het ontstaan van het Frankische rijk (p.255) is beschrreven vanuit de traditionele opvattingen. Het zal echter opnieuw geschreven moeten worden, maar dan met de informatie zoals hier vermeldt. Duidelijk is wel dat Nederland in dit hele verhaal nergens voorkomt.

    19. Het verhaal over Hygelac en de Beowulf is eenzelfde misvatting (p.257). Dit verhaal is een Saksische epos en heeft niets te maken met Vikingen, Nederland of de Betuwe. Dit verhaal hoort thuis in Frans-Vlaanderen waar alle details uit dit verhaal ook te plaatsen zijn. Saxonia, Fresnaland, Francan, de Hattuarii, de Dani en Ingwinen, Cimbri en Teutones, de Brodingas, Finnas, Merowioingas, zijn plaatsnamen die allemaal voorkomen in de Beowulf. Ze wijzen Noordelijke Frankrijk aan als enig de juiste streek waar dit allemaal te plaatsen is. Dit is onmogelijk in Engeland te plaatsen, waar me aanvankelijk meende dat de Beowulf daar vandaan kwam, maar evenmin in Duitsland. Lees meer over de Beowulf.

    20. De vele kleine onderzoeken op het Valkhof en de grotere opgravingen op het aanpalende Kelfkensbos, waarvan de laatste plaatsvonden in 1996 en 1998 voorafgaand aan de bouw van Museum Het Valkhof, hebben nauwelijks resten uit de Merovingische tijd opgeleverd (p.257). Lees voor dat 'nauwelijk' maar 'geen'. En zonder Merovingisch is Karolingisch Nijmegen uitgesloten. Het is een volgende (eerlijke) mededeling (na het vermelde in punt 12) dat Nijmegen nooit Noviomagus geheten heeft en er geen sprake is geweest van enige continuïteit. Het predikaat 'oudste stad' kan gemoedelijk geschrapt worden.

    21. In de tweede helft van de vijfde eeuwen in de decennia direct na 500 is de situatie in de streek tussen Maas en Rijn en op de zandgronden ten noorden daarvan verre van duidelijk. Veel nederzettingen op het voormalige Bataafse platteland waren al voor 450 definitief verlaten. En hoewel er wel degelijk plaatsen zijn waar gewoond werd, is het moeilijk een goede indruk van deze bewoning te krijgen. Nederzettingsresten uit de latere vijfde eeuw en de periode erna blijken moeilijk te traceren, maar gelukkig zijn er wel meerdere grafvelden uit deze periode bekend, die op grond van specifieke aardewerk- of metaalvondsten te dateren zijn. Op deze manier krijgen we toch een idee van de intensiteit van de bewoning. (p.257). Het gaat blijkbaar slechts om een idee, hoewel alles onduidelijk is en moeilijk te traceren! Schrijf dangewoon 'wwe hebben niets gevonden' dus er zijn geen bewijzen voor ons verhaal.

    22. Wie waren nu precies die bewoners van het Gelders grondgebied aan het begin van de middeleeuwen? Die vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Zo is onbekend hoe groot de Gallo-Romeinse en Bataafse restbevolking was ten zuiden van de limes, bijvoorbeeld rond Nijmegen. Omdat vanaf het midden van de vierde eeuw een gestage stroom van groepjes Germaanse immigranten de Rijngrens was gepasseerd (hoe weet men dit en wie waren het dan en waar kwamen zij vandaan? Zijn daar archeologische of tekstuele bewijzen voor?), kan het goed zijn dat de bevolking zowel ten noorden als ten zuiden van de rivier in de loop van de vijfde eeuw grotendeels uit Franken bestond (p.257/258). Als het onbekend is gaat ook dit verhaal niet op. Grotendeels Franken? Wie verbleven er dan verder nog in die geboede?

    23. De naam 'Franken' lijkt gebruikt te zijn als containerbegrip voor deze kleinere stamverbanden, zo werd al in het vorige hoofdstuk beschreven. Het is aannemelijk dat de Romeinse auteurs hiermee verwezen naar de Germaanse inwoners van grofweg de Veluwe en de Achterhoek, Salland en Twente, maar daarvoor zijn geen directe bewijzen (p.258/259). Ondanks dat er geen directie bewijzen zijn -wel indirecte bewijzen?-, lijkt het de auteurs toch aannemelijk. Aannemelijke bevindingen zien we al genoeg in de Nederlandse historie. We hebben er hier nog eentje bij. Wat hier ook over de betekenis van Salii geschreven wordt (reisgenoot? of voor een stamnaam) is een volgende aanname, naast die van Franci voor 'aanvallers'. Lees meer over de Salische Franken in het kader onder nummer 9.

    24. De plaats bij uitstek om de samenkomst van verschillende bevolkingsgroepen in vijfde-eeuws Gelderland waar te nemen, is het grote grafveld in de binnenstad van Nijmegen. De grafgiften kunnen gedateerd worden tussen 450 en 500. Over de begraven persoon in het centrale graf kunnen geen uitspraken gedaan worden (p.259). Met graven die gedateerd kunnen worden tussen 450 en 500 wil men de Merovingische periode zeker maken. Maar zijn fragmenten van ijzeren wapens, zoals bijlen, een bijlblad, een grote speerpunt, drie kleine speerpunten of messen, een glazen beker en schaaltje, een kan van Eifel-aardewerk, een pincet, een vuurstaal met vuurstenen en hergebruikt riembeslag bewijzen voor deze periode? Bij de afbeeldingen op p.261 staat er 'mogelijk uit de tweede helft van de vijfde eeuw' bij, al zijn die grafgiften niet uit de Burchtstraat afkomstig. Ik zou dan graag het technisch onderzoek eens lezen. Eifel-aardewerk is feitelijk een nietszeggende terrm. Het kan namelijk net zo goed uit de eerste eeuw komen, als zelfs uit de tiende eeuw. Op de website van het Rijksmuseum van Oudheden is Eifelaardewerk onbekend.

    25. In Nijmegen ging het mogelijk om een Frankische elite groep die zich hier vanuit het Rijnland vestigde in de laatste decennia van de vijfde eeuw, en die met een opvallend grafritueel zijn nieuwe positie claimde. Door zich te laten begraven in het oude, laat-Romeinse grafveld sloot de groep tegelijkertijd aan bij de reeds aanwezige gemeenschap. Een verandering van graf-rituelen hoeft niet per definitie te wijzen op de komst van een nieuwe groep, maar in dit geval lijkt het wel voor de hand te liggen. De grafgiften voeden het vermoeden dat zich in Nijmegen in deze tijd een nieuwe elite groep manifesteerde (p.261). Als de auteurs hun eigen teksten eens wat nadrukkelijker zouden volgen, dan blijken het slechts 'mogelijke voor de hand liggende vermoedens' te zijn.

    26. De Lex Salica was een Frankische wet , waarvan afschriften bewaard zijn uit de achtste en negende eeuw (p.261). De Salische wet hoort net zo min thuis in Nederland als Salland. Dat er 'Nederlandse' zinnen in staan is eenzelfde misvatting als het over Salland zou gaan. De taal van deze wet was naast Latijn ook Diets, de moedertaal van het Oud-Nederlands, het Fries, zelfs het Engels en het Duits. Lees meer over het Diets. Het gebied waar de Lex Salica is ontstaan, komt grotendeels overeen met het gebied waar nu nog Nederlands wordt gesproken, en zodoende kan deze Frankische zin als echt Oudnederlands worden beschouwd (p.262). Hier wordt helaas weer een halve waarheid geschreven. Weten de auteurs van deze zin ook dat in Frans-Vlaanderen (door de oudere bevolking) nog steeds Nederlands (Vlaams) wordt gesproken en dat dit deel van Frankrijk tot 1713 bij de Verenigde Nederlanden hoorde?
      Prof.dr.D.P.Blok, die de Salische Franken in Salland plaatst distantieert zich wel, en terecht, van de vroegere opvatting dat de Saliers en de Ripuariers twee grote groepen of volken van de Franken waren. De Ripuariers weet hij niet te plaatsen omdat hij Ribecourt (Nord, Oise en Aisne) niet kent. Wanneer de “Lex Ribuariorum” verschijnt, die in feite een verordening was voor een zeer beperkt gebied, en ook een “Lex Salica” gerekonstrueerd was, ofschoon deze nauwelijks in de geschreven bronnen naar boven komt, begon in de rechtshistorie een opgeblazen thesis te ontstaan, die zelfs ten grondslag werd gelegd aan de hele rechtskundige ontwikkeling van westelijk Europa. Die thesis is inmiddels (door de deskundigen) wel algemeen verlaten, maar daarvan afgeleide dedukties zijn nog lang niet opgeruimd. Als in latere teksten, bijvoorbeeld bij de verdelingen van het Frankische rijk, de pagus van de Ribuariërs genoemd wordt, is het duidelijk dat een landstreek in het noorden van Frankrijk bedoeld wordt. De term “terra salica” (zoutland of zoutpannen), wijst er tevens op dat aan zoutnering werd gedaan, een gegeven dat in het oosten van Nederland niet past, maar duidelijk aan de kust (De Panne?- op 90 km. van Doornik) gezocht moet worden. lees meer over de Lex Salica bij nummer 9 hiervoor.

    27. Wat er in Nijmegen gebeurde na het begin van de zesde eeuw blijft een vraag. Merovingische bewoningssporen op en rond het Valkhof plateau ontbreken en het cluster met bijzondere graven aan de Burchtstraat lijkt na 500 geen vervolg te hebben gekregen (p.262). Zien we hier toch weer een voorzichtige erkenning van 'het gat van Nijmegen'?

    28. Noordelijk van de voormalige Romeinse limes is in Gelderland slechts één oude versterkte plaats bekend waarvan de functie niet duidelijk is: het pre-stedelijke Zutphen. Voor de aanleg van de ringwalburg, rond 890, lag hier al een omwalde plaats (p.263). Het verhaal over Zutphen komt zeker uit de koker van Michel Groothedde, verantwoordeljk archeoloog van de plaats. Met bewoordingen als: 'het is denkbaar', 'minder duidelijk', 'vondsten wijzen op', wordt het verhaal geschetst. Lees meer over Zutphen. De grote vraag is dus wat tussen 400 en 850 de status en functie van de omgrachte plaats was: een kleine nederzetting, een gerechtsplaats, een heilige plaats of een marktplaats? (p.265) Blijkbaar heeft Groothedde nooit gedacht aan een vluchtburg bij hoog water, want daar wijst het geheel op, net als deze vluchtburgen in Zeeland bestonden. Er wordt op p.265 ook duidelijk gewezen op een bewoningshiaat in Zutphen tussen 400 en 850, wat dus 890 moet zijn. Op het jaartal 400 komt Groothedde vanwege Romeinse vondsten in Nijmegen. Maar die 'Romeinse' vondsten in Nijmegen staan danig ter discussie. Het betreft wat aardewerk en een enkele bijgift in een graf. En zoals elke archeoloog dient te weten zijn met (mogelijk) heropende of verspoelde graven in Arnhem, Valburg, Zetten of Bergharen geen bewijzen te leveren. Zolang er geen nederzetting gevonden is, alleen graven (p.266), is er van bewoning niets te bewijzen.

    29. Ten noorden van de Rijn concentreerde de bewoning zich in de late vijfde en zesde eeuw op een beperkt aantal plaatsen, die lastig te dateren zijn door het ontbreken van herkenbaar importaardewerk uit het Rijnland en de Eifel. Op de Veluwe is vooral het grafveld van Loenen, en mogelijk ook dat van Garderen, een bewijs voor bewoning vanaf de vijfde eeuw. Helaas betreft dit grafvelden die al in de negentiende eeuw zijn opgegraven, waardoor het moeilijk is een compleet beeld te krijgen van de chronologie. Toch kan ook oud onderzoek waardevol zijn wanneer het opnieuw wordt bekeken. Op die manier bleek bijvoorbeeld dat het jonger geschatte gehucht op de Braamberg bij Hoog Buurlo al aan het begin van de zesde eeuw was gestart met enkele kuilhutten (p.265). We geven deze tekst als voorbeeld hoe archeologen denken en werken en vondsten dateren met 'lastig' en 'mogelijk', waarbij vergelijkingen worden gemaakt met niet ter zake doende zaken. In noot 43 en 44 wordt verwezen naar Heidinga die onderzoek deed naar 'elite in Kootwijk' en Jongeling die dat weerriep met zijn masterstudie over archeologisch onderzoek in Hoog-Buurlo. In hoeverre je de situatie in Loenen met die van Garderen kunt vergelijken is uiteraard de vraag.

    30. (p.265).

    31. (p.266).

    32. (p.266).

















    33. Einhard noemde de Nijmeegse palts in één adem met die van Ingelheim en Aken, paleizen met een volgens hem indrukwekkende architectuur, schrijven de auteurs (p.326). Wat hier beweerd wordt is een flagrante leugen. Einhard noemt nergens in één adem de paleizen van Nijmegen, Ingelheim en Aken. Nu schrijft Einhard nergens Nijmegen of Aken, maar de Latijnse namen Noviomagus en Aquisgrani. Of dit Aquisgrani wel Aken is, moet nog bewezen worden. Dat het paleizen met een indrukwekkende architectuur zijn, wordt met dat 'houten boerderijtje' in Nijmegen niet bevestigd. Wat Einhard wel schrijft zie je hieronder per vers (alinea) genoemd. (Interpretaties van plaatsnamen volgens de traditionele opvattingen). Slechts vier keer noemt hij Aquisgrani, waarvan het 2x gaat over de Mariakerk en 2x noemt hij het paleis.
      1. in vers 17: Als een van de belangrijkste bouwwerken kan de basiliek van de heilige moeder Gods in Aken gezien worden. In vers 17 wordt ook de 2 paleizen die hij liet bouwen in Ingilenheim en Noviomagi 'super Vahalem Fluvium, qui Batavorum insulam a parte meridiana praeterfluit'. In vers 17 wordt in regel 6 of 7 -afhankelijk van de uitgave van het boekje van Einhard- de basiliek genoemd, dan de brug over de Rheno, en in regel 13 en 14 de 2 paleizen. Pas in vers 22 -dat is enkele pagina's verder- wordt het paleis in Aken genoemd. In andere uitgaven is het Engìlenheim (A1.P.) of Ingilenhem (A2).
      2. in vers 22: Om deze reden bouwde hij ook een paleis in Aken, en woonde daar de laatste jaren van zijn leven tot aan zijn dood.
      3. in vers 26: Daarom bouwde hij de wonderschone kerk in Aken, die hij met goud en zilver, met lampen en koper, met ballustraden en enorme deuren versierde.
      4. in vers 30: Hij stuurde zijn zoon Lodewijk naar Aquitanië en Karel ging ondanks zijn ver gevorderde leeftijd zoals gewoonllijk op jacht en wel niet ver van zijn paleis in Aken.
      Slechts 2x noemt Einhard het paleis in Aken, namelijk in vers 22 en 30. In vers 17 noemt hij Nijmegen en Ingelheim. Tussen vers 17 en 22 zitten meerdere pagina's. Er is dus in totaal geen sprake van in één adem. Dat is vals citeren om eigen gelijk te bewijzen.





    wordt vervolgd........


    1. Uit Gelderse streken is tot de Karolingische tijd slechts één concreet voorbeeld bekend van de schenking van goederen. Het gaat om de villa EIst (Heliste) in de Over-Betuwe, waar in de Romeinse tijd een grote tempel stond, die mogelijk tot in de Merovingische tijd overeind is blijven staan. Het is dan ook denkbaar dat EIst, net als de voormalige Romeinse castelIa, oorspronkelijk tot het koningsgoed van de Merovingische vorsten behoorde. Een oorkonde van Karel Martel uit 726 vermeldt dat koning Childebert III in het verleden het domein EIst en andere goederen in de Betuwe van ene Everhardus had afgenomen, omdat hij ontrouw was geweest en zich had verbonden met 'heidenen' van buiten het rijk, waarschijnlijk Friezen of Saksen. Deze Everhardus wordt ook wel als een van de homines franci gezien, en zodoende als een lid van de lokale adel. Hij zal in de late zevende of vroege achtste eeuw begiftigd zijn met goederen in ruil voor zijn trouw en (krijgs)diensten. Het van hem afgenomen domein in EIst schonk Childebert III vervolgens aan zijn hofmeier Pepijn II. Via Pepijn kwamen de goederen in handen van zijn zoon Karel Martel, die ze op zijn beurt in 726 aan de kerk van EIst schonk. Het beheer van deze goederen, en daarmee de kerk van EIst, zou in handen zijn gegeven van Willibrord, die er zijn volgeling Werenfried naartoe zond. Deze zou de kerk - misschien het oude tempelgebouw - opnieuw gewijd hebben en als uitvalsbasis voor zijn eigen missiewerk hebben ingericht. Werenfried kon daarbij steunen op inkomsten uit het ruime domeingoed in de Betuwe. Hij stichtte onder andere een kerkje in Westervoort, ten noorden van de Rijn (noot 94). De weinige overgeleverde teksten en fysieke sporen van bewoning uit het begin van de achtste eeuw, zoals bij Eme, Putten en Laren of langs het tracé van de N18 bij Eibergen, wekken de indruk van een langzaam groeiende bevolking (p.299-300).
      Werenfried en diens Betuwse legende: ca. 726.
      De traditonel 'vertaling' luidt als volgt:
      Willibrord, die door Gods wil de zetel van Traiectum bezette... vertrouwde hem (Werenfried) een zekere plaats in zijn bisdom toe, Elst genaamd, die hij kort tevoren van Karel (Martel) ontvangen had, om daar het heilig geloof te prediken. Er is een zeker eiland, zeer bevolkt, dat Batua heet, dat omgeven wordt door de rivieren van de Renus... Hij bouwde ook een kerk te Westervoort, zoals bekend gelegen op de oever van dezelfde Renus... Hij overleed te Westervoort... en werd in Elst begraven.
      Bron: Vita S.Werenfridi, AS, aug. IV, p. 102.

      Nota: Het Leven van Werenfried is alleen bekend uit een 14e eeuws verhaal, dat in Utrecht geschreven is. Echter Utrecht bestond niet in de 8ste eeuw. Trajectum is Tournehem, Batua is het land van Béthune en de rivieren van de Renus is de Schelde met haar zijrivieren. Toch bevat het enige oudere elementen die naar de authentieke streek verwijzen. Opmerkelijk is dat de tekst in het meervoud spreekt over de rivieren van de Renus. Voorts noemt hij de Batua “zeer bevolkt”, wat al per definitie de Betuwe uitsluit, alwaar uit deze periode geen archeologisch bewoningsrelict van betekenis gevonden is, wat ook erkend wordt in het Verhaal van Gelderland (p.300). Westervoert heeft in de oorspronkelijke tekst wel ongetwijfeld gedoeld op Westbecourt, thans Acquin-Westbecourt op 9 km zuid van Tournehem. Op 6 km zuid-oost hiervan lag Elste, nu Elnes, dat hier dus als begraafplaats eerder in aanmerking komt dan het door de Vita-schrijver gesuggereerde 90 km zuidelijker gelegen Helisthe-Marithaime van Karel Martel.
      De problematische interpretatie die hiernaast genoemd wordt, is in Frankrijk geen enkel probleem. Elk puzzelstukje past daar feilloos.
      In dit citaat komen een aantal wetenswaardige zaken samen. Het zijn dan wel de traditionele opvattingen, maar de auteurs blijken toch niet geheel op de hoogte van de feiten.
      1. Allereerst de veronderstelling dat Heliste Elst geweest zou zijn. Heliste is echter slechts de helft van de genoemde plaats en met halve waarheden bewijs je niets. Het ging om de plaats Heliste-Marithaim dat Oust-Marest was in Frans-Vlaanderen. In noot 94 worden Bogaers, Niermeyer en Blok genoemd, waarbij opgemerkt wordt dat 'de interpretatie van de schenking uit 726 enigszins problematisch is' Dit is inderdaad een zeer terechte opmerking. Immers, de toepassing van deze akte op Elst in de Betuwe is al onjuist om het simpele feit dat in 726 de Betuwe inclusief Elst niet bestond en voorlopig nog minstens twee eeuwen onder water zou liggen. Dat daar ook van Marithaime nooit enig spoor teruggevonden is, doet de deur dicht. Ook in noot 26, 37, 59, 62, 63, 70, 92 en 93 wordt verwezen naar het boek 'De Franken' van Blok. Hebben de auteurs dit boek wel eens gelezen? Of liever, bestudeerd? Blok schrijft in dit boek toch zelf dat er veel (teveel) verzonnen is. Blok noemt dat uitweidingen die op zijn hoogst waarschijnlijkheden en mogelijkheden bieden. Lees meer over het boek De Franken van prof.dr.D.P.Blok.

      2. Vervolgens wordt de prediker Werenfried genoemd, die slechts door een legende over een ossenwagen in Elst terecht is gekomen. Zie kader hiernaast. Maar dat gebeurde pas in de 14de eeuw. Dat vermeldde dr.R.Post al in zijn boek over de 'Kerkgeschiedenis van Nederland', waarin hij schreef dat over Werenfried wel een vita geschreven is, maar die zó laat en zó arm is, dat wij er weinig houvast aan hebben. Maar ja, dit boek van Post staat niet in de literatuurlijst, dus is door de auteurs van dit hoofdstuk niet gelezen.

      3. Wat ook een opvallende vermelding is de 'weinig overgeleverde teksten' en 'weinig fysieke sporen van bewoning' uit de 8ste eeuw. Het is dus duidelijk dat er in die periode zo goed als niemand woonden in genoemd gebied. Dat betekent dat het verhaal van Gelderland hier een groot hiaat laat zien, dat men slechts probeert op te vullen met oorkonden die niet over Nederland gaan, maar over Frankrijk (waar die oorkonden ook vandaan komen!). Het is vergelijkbaar met 'het gat van Nijmegen' dat men met enkele scherven en een onduidelijk graf denkt op te kunnen vullen.


    2. Het verdere verhaal op pagina 300 en 301 is zo onvoorstelbaar, dat je toch gaat twijfel dat het door deskundigen is geschreven. Dat personen die zich historicus noemen dit 'zonder met de ogen te knipperen' (dat is een aanname!) durven te schrijven. En dat dit door mede auteurs werd goedgekeurd, of hebben die wel met de ogen geknipperd? Immers in de introductie wordt vermeld dat het een gezamelijke inspanning is geweest en de auteurs ondersteund werden door anderen. Dat er 'weinig of geen tijd was voor aanvullend onderzoek' blijkt al te duidelijk. Dat bibliotheken of archieven gesloten waren kan geen excuus zijn bij het uitgeven van een dergerlijk omvangrijk werd. Daarbij waren de auteurs vooral aangewezen op al beschikbare literatuur, durven ze ook nog te schrijven. Maar die beschikbare literatuur vind je ook op internet en dat was toch niet gesloten? We lichten er enkele (deel-)citaten uit.
      1. Voor Arnhem, bijvoorbeeld, wordt vermoed....
      2. het feit dat grafvelden in de achtste en negende eeuw ophielden te bestaan, wil niet zeggen dat dit ook gold voor de bijbehorende nederzettingen.
      3. het is goed voorstelbaar dat de overledenen vanaf die tijd bij een nieuw kerkje werden begraven.
      4. Of Werenfried daarin een rol speelde is onbekend.
      5. Wellicht waren de nieuwe gebruiken en ideeën afkomstig..... de Keulse bisschop vermoedelijk al eerder ....
      6. Het enige regionale 'centrum' in Gelderland zal rond 700, net als in de eeuwen daarvoor, in Nijmegen hebben gelegen.
      7. Hoewel duidelijke sporen ontbreken, zou men aan de vooravond van de bouw van de Karolingische palts op het Valkhofplateau inmiddels toch een kerkje en een eventueel bescheiden domeincentrum mogen verwachten.
      8. Naast enkele verspreide graven op het Valkhof en het Kelfkensbos kan een deel van de graven zonder grafgiften aan deze periode worden toegeschreven.
      9. Hierin zou dan het christelijke gebruik om geen grafgiften meer mee te geven tot uiting komen.
      10. Spaarzame vondsten uit de Benedenstad wijzen op de aanwezigheid van bewoning, maar deze nederzetting zal een stuk bescheidener zijn geweest dan handelsplaatsen als Dorestad of Oegstgeest in het westen van het land. (noot 98),
      11. Een belangrijke aanwijzing voor het feit dat Nijmegen in de Iaat-Merovingische tijd een regionale centrumfunctie had, is de vondst van oranje- tot roodkleurig aardewerk is niet alleen aangetroffen in de Nijmeegse binnenstad, maar ook in Lent, Oosterhout en Malden. Men vermoedt dat het vervaardigd is in Ubbergen.
      12. Hier vond men naast scherven van misbaksels ook afvalslak, afkomstig van de ijzerproductie uit in de omgeving verzamelde klapperstenen. (noot 99).
      13. Het Ubbergse atelier produceerde misschien voor een regionale afzetmarkt, De vindplaats ligt bij een gebied dat waarschijnlijk behoorde tot de villa Bechi (Beek). Deze is bekend uit een oorkonde uit 826.
      14. Het is aannemelijk dat de ambachtelijke productie van aardewerk en ijzer hier rond 700 plaatsvond op het oorspronkelijke koningsgoed van Nijmegen,
      15. Het ligt voor de hand dat die elite verantwoordelijk was voor de productie en verspreiding....


      Algemene opmerking over p.300 en 301: De dikgedrukte worden geven duidelijk aan dat er nogal vaak sprake is van speculatie en onbewezen aannamen. In hoofdstuk 7 (p.242-301) wordt 27x het woord zou gebruikt en 26x zal. Nou, dat zal best, denke je dan, maar of het zo geweest zou kunnen zijn, is telkens speculatie.
      In dit hele verhaal gaan de auteurs nog steeds uit van de aanwezigheid van een Karolingische Palts in Nijmegen. Die palts stond in Noyon! Lees het Bronnenboek van Nijmegen er eens op na. Het staat in de literatuurlijst, dus dat was beschikbaar! heeft men dat bestudeerd op feiten en fictie? Of alles maar klakkeloos als waarheid aangenomen?

      Over de villa Bechi is het verhaal gelijkluidend. Dit was niet Beek, zoals Leupen in het Bronnenboek beweerde, maar Behericourt, op 4 km noord-oost van Noyon, dat Numaga was.
      Leupen citeert een oorkonde van Lodewijk de Vrome uit 826, waarin sprake is van een goed Bechi, bij het domein van Numaga gelegen. Leupen maakte er op volledig bij elkaar gefantaseerde gronden, onder andere een 19-eeuwse kadasterkaart, Beek bij Nijmegen van en had zo weer een bewijs voor de Karolingische palts te Nijmegen. Auici, dat in hetzelfde verband wordt genoemd, plaatste hij te Ooy of te Ewijk (wie van de twee?), maar omdat hij dit niet kon bewijzen, heeft hij dit in het Bronnenboek maar weggelaten. Nader Frans onderzoek heeft duidelijk aangetoond dat het Behericourt was, waarbij de toevoeging -court (curtis - hof) nog aanduidt dat de plaats een Karolingisch domein is geweest. Voor Behericourt staat dit ook historisch vast, daar de plaats nog lang na de Karolingische periode leenroerig is gebleven aan de prins-bisschop van Noyon, die vanaf de 7e eeuw de titel voerde van comes Noviomagensis, een direkt voortvloeisel uit het Merovingische graafschap, dat vanouds aan de bisschopszetel van Noyon verbonden was en dat onder St. Eloy gestalte gekregen had. Auici is Auchy-la-Montagne, op 16 km noord van Beauvais. We weten inmiddels wel, dat Leupen ook hier geografisch en stratigrafisch staat te duimzuigen, daar Beek, Ooy en Ewijk qua bestaan en qua naam pas eeuwen later verschijnen.


      In noot 98 en 99 wordt verwezen naar Thijssen, 'Nijmegen', Hendriks en Den Braven, 'Nijmegen', en Van Enckevort en Thijssen, Graven met beleid, en nogmaals Thijssen, 'Ubbergse potten'; Harmsen, Hendriks en Den Braven, Archeologisch onderzoek, 69. Feitelijk weten we dan al dat al deze 'Nijmeegse' auteurs die hun 'eigen publicaties' moeten keuren, niet onbevooroordeeld zijn. Is hier sprake van de slager die zijn eigen vlees keurt? Het was ook Jan Thijssen die 'ontdekte' en stevig promootte dat Nijmegen de oudste stad van Nederland was. Hij was alleen Maastricht even vergeten en ging de gaten van Nijmegen dichten met enkele scherven van oranje-rood aardewerk, dat ook elders gevonden is en waarmee je ten aanzien van Nijmegen dan ook niets bewijst. Zou dat ook op een andere wijze er terecht gekomen kunnen zijn? Zie hierboven onder b), waarbij gesteld wordt dat, hoewel grafvelden ontbreken, er toch wel bewoning geweest zou kunnen zijn. Waar begroeven deze bewoners dan hun overledenen of 'flikkerden ze die de Waal in?' naar analogie van een opmerking die Albert Delahaye eens naar zijn hoofd geslingerd kreeg. Tijdens de opnamen voor de T.V. (Tros Aktua 16 juli 1981) stapte een werkman van de gemeente, de vakman!, die kennelijk zijn broodwinning in gevaar zag komen, op Albert Delahaye af en zei: "Nou moede gij eens ophouwe met die flauwekul, anders flikker ik oe de Waal in." Jammer genoeg wilde hij het voor de camera niet herhalen.
      Opvallend is wat dat oranje-rode baksel, die zogenoemde Ubbergse potten, zowel bij A.Verhoeven als in de opgravingsverslagen van Dorestad niet genoemd wordt.

      1. Zoekt men op internet naar de betreffende literatuur, dan lezen we in 'Het Valkhof 2000 jaar geschiedenis' onder redactie van Dolly Verhoeven: "Het (Ubbergse baksel) sluit qua kleur eerder aan bij de oudere, overwegend oxiderend gebakken producten uit de Romeinse tijd dan bij de traditioneel grijze Frankische knikwandpotten. Waarschijnlijk is in dezelfde periode in Wijchen vergelijkbaar rood aardewerk vervaardigd; andere productieplaatsen hiervan in de regio zijn gelegen in of nabij de laat-Romeinse castella van Cuijk en Krefeld-Gellep. Het Ubbergse atelier produceerde mogelijk ook voor een regionale afzetmarkt, wat past bij de activiteiten die doorgaans op een koningsgoed uitgevoerd werden. Soortgelijke scherven zijn op meerdere plaatsen in en nabij Lent in bewoningskernen aangetroffen". Bijna letterlijk dezelfde tekst als op p.301, met dit verschil dat verwezen wordt naar de Romeinse periode en niet naar de Merovingische periode.

        Zoek je wat verder op internet dan vind je het volgende: Het grijze en rode aardewerk wordt van dezelfde klei gemaakt. Als je het in de oven zonder zuurstof bakt, wordt het grijs. Voeg je wel zuurstof (lucht) toe in de oven, dan oxydeert de klei en varieert de kleur van lichtbruin, beige, fel rood tot oranje. In Vlaanderen blijkt dit oranje-rode aardewerk veelvuldig voor te komen, maar wordt daar wel gedateert vanaf de tweede helft van de 12de eeuw. Heeft men in Nijmegen ook buiten Gelderland gekeken? Wat bewijst het dan voor Nijmegen?

      2. In Archeologische Berichten Nijmegen - Briefrapport 121 lezen we:
        1. Typerend voor Nijmegen is de aanwezigheid van een tweede linie van dubbele grachten, waarvan de resten onder andere op de Eiermarkt en St. Josephhof aangetroffen zijn. Of er tussen deze twee verdedigingslinies bewoning plaats heeft gevonden, is onbekend. Wel weten we dat er in de eerste helft van de 4e eeuw nog aan de Waalkade gewoond werd. Daarnaast zijn op enige afstand buiten de tweede grachtenlinie aan de St. Canisiussingel aanwijzingen voor een vermoedelijk ‘Frankische’ nederzetting aangetroffen. De vondst van een hutkom en munten uit het midden van de 4e eeuw wijzen hierop.
        2. De laat-Romeinse versterking op het Valkhof zou in de vroege middeleeuwen voor Nijmegen en omstreken voortgezet worden als een machtsbasis van de Merovingische en Karolingische vorsten. Van een bijbehorende nederzetting uit de 7e tot met 9e eeuw zijn tot op het heden nog maar weinig aanwijzingen gevonden, al wijzen vondstcon-centraties in de Benedenstad wel in die richting. Uit latere eeuwen zijn er in de jaren tachtig van de vorige eeuw gebouwstructuren en aanzienlijke hoeveelheden scherven aangetroffen die dateren vanaf de 10e/11e eeuw. Vondsten en vooral structuren uit de gevorderde vroege en volle middeleeuwen in het hoger gelegen deel van de binnen-stad – die geassocieerd kunnen worden met de palts op het Valkhof – zijn daarentegen schaars. In welke mate rondom het Valkhof in deze periode activiteiten zijn ontplooid is onduidelijk, maar gelet op parallellen met andere paltsen in Duitsland ligt dit in Nijmegen wel de lijn der verwachting. Tot nieuwe vondsten gedaan worden, zal de ontwikkeling van de laat-middeleeuwse stad uit pre-stedelijke bewoningskernen in het centrum van Nijmegen voorlopig ter discussie blijven staan.

      En dan te bedenken dat de auteurs van deze publicaties Joep Hendriks, Arjan den Braven, Harry van Enckevort en Jan Thijssen zijn. Er wordt door hen in het Verhaal van Gelderland hetzelfde geschreven, waarbij ze zichzelf als bron opgeven. Zoek je verder dan wordt nergens aangegeven hoe ze tot de dateringen en conclusies komen. Het blijken 'vermoedens in de lijn van verwachtingen' te zijn.

      Over Het Valkhof en de palts te Nijmegen van 777 tot 1247 schrijft Bert Thissen (mede-auteur van Het Bronnenboek!) een artikel over de aanwezigheid van een Palts van Karel de Grote. Waarom blijven deze zich geschiedkundige noemende personen zo vasthouden aan die mythe? Het Paleis van Karel de Grote met de naam Noviomagus of Numaga stond in Noyon, de stad waar hij ook gekroond werd tot Koning van de Franken. Karel de Grote is NOOIT in Nederland geweest. Er bestaat voor de opvatting van zijn aanwezigheid in Nederland geen enkel schriftelijk noch archeologisch bewijs. Nu kun je wel blijven zwaaien met oorkonden waarin Noviomagus genoemd wordt, maar met die naam alleen bewijs je niets, zoals het Bronnenboek van Nijmegen wel steeds doet. "Ja, met Noviomagus uit de oorkonde uit 777 wordt Nijmegen bedoeld", stelde prof.dr.Post eens, "omdat het zo dicht bij Utrecht ligt". 'Dus alle plaatsen genoemd in de bullen van de Paus liggen dan in de buurt van Rome?' was de toepasselijke reactie van Albert Delahaye op Kerkhistoricus Post. Nu archeologisch is vastgesteld dat Utrecht in 777 niet eens bestond, valt het hele betoog van Post in het water, wat spreekwoordelijk is, aangezien Utrecht toen onder water lag. Trensgressies weet je nog?





    We geven hieronder een ander voorbeeld over onjuistheden in het Verhaal van Gelderland en wel uit deel IV van deze serie. Op de blog van kritischhistoricus.nl (i.c.Jan Brouwer) lezen we, met de aanbeveling deze pagina te delen (waarvan akte), het volgende:

    Inhoudelijk zeer slecht hoofdstuk Oorlog in Gelderland. Het gaat hier dus om zeer recente geschiedenis die al veel onjuistheden bevat. We hebben ze voor U geteld met de volgende nummering: (1). We kwamen tot meer dan 40 onjuistheden en reeds lang achterhaalde opvattingen, op slechts 17 pagina's. Hoe is het dan gesteld met de rest van dit boek?

    Het Verhaal van Gelderland van 1795 tot 2020 ziet er fraai uit: goede vorm, rijk geïllustreerd (zwart-wit en kleur), met notenapparaat, tijdbalken, geraadpleegde bronnen en literatuur, beeldverantwoording, personenregister, geografisch register en colofon, maar de schijn van de vorm bedriegt. Mijn belangstelling ging vooral uit naar Oorlog in Gelderland, p. 251-268, een achteraf gezien niet zo'n gelukkige keuze omdat daarna mij de lust is ontgaan om meer te lezen. De auteur heeft onvoldoende kennis, zeker de laatste tien jaar de literatuur over dit onderwerp niet bijgehouden en bovendien achterhaalde en bij voorbaat 'verdachte' literatuur gekozen. Je houdt het niet voor mogelijk dat men na 77 jaar nog veel onjuistheden en zelfs onzin en prietpraat schrijft over gebeurtenissen in 1945, zelfs bij algemeen bekende feiten. Ik voel me net een onderwijzer die slecht gemaakt huiswerk nakijkt. Taalkundig storend is het veelvuldig onjuist gebruik van 'vanaf' in plaats van 'sinds' en soms 'daarvan' in plaats van 'van hen'.

    Iedereen weet dat generaal Winkelman op 15 mei 1940 niet de capitulatie van Nederland ondertekende, maar van de Nederlandse krijgsmacht (niet het Nederlandse leger dus) met uitzondering van de troepen in Zeeland (p. 254). (1) Het Duitse leger is onjuist, omdat Duitsland beschikte over verscheidene legers.(2) De oostelijke Betuwe heet sinds 1327 de Over-Betuwe.(3) De kaart op p. 260 (4) is onjuist vanwege de onjuiste data voor de frontlinies (juist: 25 september en 7 december), het ontbreken van de benaming geallieerde Over-Betuwse bruggenhoofd, het nota bene opnemen van het nabij de Rijnbrug gelegen Elden binnen dit bruggenhoofd en de frontlijn van 7 december niet plaatsen nabij de Linge en de Betuwelijn (5) . Algemeen bekende feiten zijn ook, dat de geallieerde frontlinie van 25 september liep van Andelst over Zetten naar Randwijk en vandaar langs de dijk naar de spoorbrug en via de westzijde van de spoorlijn Arnhem-Elst naar de zuidzijde van de Linge tot Bemmel en daarna naar de Waal. Anders hadden de Britten immers de Britse troepen uit Oosterbeek niet via Elst kunnen terugtrekken naar Nijmegen (6). De door Duitsers veroorzaakte dijkdoorbraak nabij de spoorbrug op 2 december 1944 leidde tot een wateroorlog (7). Een willekeurige frontlijn trekken met een willekeurige datum is weliswaar fantasierijk maar historisch onverantwoord (8). Daarna volgt een oude onjuiste opvatting met veel onzin over operatie Market Garden, later kritiekloos aangeduid met de geschiedvervalsing ''Slag om Arnhem'' (p. 268, er was geen slag en Arnhem was geen doel) (9). Die operatie was niet ''het langverwachte offensief op Nederlands grondgebied'', maar pas op 2 september door Montgomery gekozen (10). Het strategische doel van operatie Market Garden was na de Rijnoversteek bij Arnhem de vestiging van een sterk bruggenhoofd tussen Arnhem en het IJsselmeer met diepe uitlopers over de IJssel bij Zwolle, Deventer en Zutphen als opstelplaats voor het Britse XXX Corps. Het tactische doel was het afsnijden van de Duitsers en hun V2-lanceerbases in het westen van Nederland. Meer niet, zeker geen poging om West-Nederland te bevrijden. Montgomery moest wachten op bevel van generaal Eisenhower om over een breed front op te rukken naar het oosten; niet zoals Montgomery droomde naar Berlijn (11). De taak van de Britse 1ste Luchtlandingsdivisie was niet de Rijnbruggen bij Arnhem veroveren (p. 262), maar het vestigen van een bruggenhoofd tussen de Westerbouwing en de spoorbrug bij Westervoort met tenminste een van de drie oeververbindingen als opstelplaats voor de beide flankkorpsen (12). Duitsers bliezen de spoorbrug op en maakten de pontonbrug onbruikbaar (13). Troepen onder bevel van luitenant-kolonel Frost bereikten 17 september niet de noordzijde van de verkeersbrug, maar vestigden defensieve posities in gebouwen aan weerszijden van de noordelijke oprit naar de brug (14). Andere Britse eenheden lieten hun oorspronkelijke doelen - opbouw van het bruggenhoofd van zuid naar noord - varen om Frost te hulp te komen (15). Hun pogingen, straat-, huis-aan-huis- en man-tegen-mangevechten mislukten en daardoor mislukte ook luchtlandingsoperatie Market al op 19 september ten noorden van de Neder-Rijn. Dit was echter geen kwestie van niet tijdig kunnen bereiken (16). De Britten moesten vluchten naar of zich terugtrekken op defensieve posities in een perimeter rond hotel Hartenstein in Oosterbeek (17). Onzin is ook dat Amerikanen 21 september vanuit Nijmegen met een Brits legerkorps oprukten in de richting van Arnhem (18). De opmars van uitsluitend de Irish Guards strandde op een Duitse blokkade bij Oosterhout (19). Grondoperatie Garden mislukte dan ook op 21 september ten zuiden van Elst. Montgomery koos de volgende dag voor een Rijnoversteek met Amerikanen bij Wesel en Keulen (operatie Gatwick) (20). Nonsens is dat in de weken die volgden de Britten het grootste deel van de Over-Betuwe in bezit kregen. Dat gebied hadden ze immers al op 25 september(21). Nonsens is ook dat operatie Market Garden gedeeltelijk is mislukt (p. 263) (22).

    Dan volgt een tekst over vluchtelingen te beginnen met de evacuatie van burgers in Arnhem, Elden en de Veluwezoom zonder de reden te vermelden (23). De Duitsers vreesden een offensief uit de Over-Betuwe na de inname van Elst en Bemmel, de luchtlandingen bij Overasselt en troepenverplaatsingen bij Nijmegen in verband met operatie Gatwick. De auteur wekt de indruk dat de inwoners van het geallieerde Over-Betuwse bruggenhoofd ook naar de Veluwe vluchtten. Die moesten echter in oktober en november - uiteraard niet in december - evacueren naar Noord-Brabant en België (24). In het Manneiland in en om Lent bleven duizend mannen achter voor het verzorgen van het vee en de landbouwgewassen. (25) Zij hoefden niet te vertrekken toen de Over-Betuwe voor een deel onder water kwam te staan (26). Algemeen bekende feiten zijn ook dat het Militair Gezag onder leiding stond van chef-staf generaal-majoor H.J. Kruls en niet Provinciaal Militair Commissaris majoor H. van Everdingen uit Tiel en dat niet dit Militair Gezag de macht in handen had (27), maar de Britse of Canadese bevelhebber van de troepen die in het bruggenhoofd gelegerd waren en dat grondig plunderden en leegroofden. District Militair Commissaris in het bruggenhoofd was majoor H. Pierson (28).

    Van een lang verwachte opmars naar Noord-Nederland was ook geen sprake (29). Na de Rijnoversteek en vestiging van een bruggenhoofd bij Wesel (operatie Plunder en niet Veritable) op en na 23 maart 1945 trok het Britse Tweede Leger op de geallieerde linkerflank naar het noordoosten Westfalen in richting Hamburg en uiteindelijk tot de Elbe, niet Berlijn (30). Het Eerste Canadese Leger en de Britse 43ste infanteriedivisie die sinds eind november 1944 het Over-Betuwse bruggenhoofd had verdedigd en het Pannerdensch kanaal en de IJssel was overgestoken, hadden duidelijke taken: flankdekking bieden aan het Britse Tweede Leger en een verbindings- en bevoorradingsroute over Arnhem en Zutphen naar het noorden en noordoosten veiligstellen in het kader waarvan ze uiteraard uiteraard baileybruggen bouwden bij Arnhem en Zutphen en vijandelijke troepen moesten vernietigen. De auteur zeurt over bevrijding van Nederland, maar beschrijft die niet vanuit de bevrijde plaatsen (31). Het doel van de geallieerden was immers Full Victory on Germany, de volledige overwinning op Duitsland, niet bevrijding van West-Europa of delen daarvan (32). Het middel was vernietiging van vijandelijke troepen, industriecentra en steden. Zij waren dan ook geen bevrijders, maar werden door inwoners van plaatsen die gezuiverd waren van vijandelijke troepen zo gezien (33). Een bevrijding van Oost-Nederland is dan ook onzin evenals een Rijnoversteek bij Driel door Canadese troepen (kaart p. 266) (34).

    Tenslotte spreekt de auteur - men houdt het niet voor mogelijk - over het tekenen van een 'machtsoverdracht in Nederland' (zonder dat er sprake was van een coup of machtswisseling) op 5 mei 1945 (35). De Duitse troepen in Nederland hadden zich als onderdeel van de Noord-Duitse legergroep Nordwest op 4 mei 1945 onvoorwaardelijk overgegeven aan Montgomery op de Luneburger Heide (36). Het Document van Overgave was op 5 mei 1945 om 08.00 uur in werking getreden. Nederland was dus op dat tijdstip vrij (37). De gecapituleerde Duitse bevelhebber ondertekende op 5 mei 1945 om 16.30 uur in Wageningen ter implementatie van het Document van Overgave bevelen tot het verstrekken van zeer gedetailleerde militaire informatie, onder andere waar mijnen in dijken lagen, waarvoor hij desgevraagd 24 uur uitstel kreeg tot 6 mei 's middags in de aula (38) . Daarop volgde met ingang van maandag 7 mei 1945 de ontwapening van de Duitse troepen in Nederland en hun terugtocht naar Duitsland in krijgsgevangenschap (39). Ook hiervan heeft de auteur niets begrepen. Ze neemt kritiekloos de beruchte geschiedvervalsing van een soort capitulatie in Wageningen over met een Duitse generaal die weigerde zijn handtekening te zetten en dat pas op 6 mei deed (40). Schande voor deze prietpraat! Onbegrijpelijk dat men zo'n prutswerk durft te publiceren. En zo iemand durft te beginnen over een museum voor de Gelderse geschiedenis!

    De inhoud van de volgende pagina's is beter al omvatte in 1966 de uitbreiding van Arnhem niet alleen Malburgen, maar ook De Praets, Meinerswijk, het Elderveld en het dorp Elden (p. 280, 328; (41) is het onjuist na de invoering van de Wet op het Voortgezet Onderwijs in 1968 nog te spreken over middelbaar onderwijs (p. 298, 318) (42); is niet Rijkerswoerd, maar Schuytgraaf de Vinex-wijk van Arnhem (321) (43)en trokken niet Nijmegen en Arnhem, maar Nijmegen en Overbetuwe zich terug uit het MTC (p. 346) (44).

    Deel deze pagina.





    Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.