A.W.Byvack, Nederland in den Romeinschen tijd, deel 1,1943 (p218-219).
Uit het voorafgaande blijkt, dat wij slechts zeer weinig met zekerheid kunnen zeggen aangaande de Germaansche volksstammen, die in het oosten van ons land hebben gewoond. Het best zijn wij op de hoogte van den toestand geheel in het noorden. De kleistreek van Friesland en Groningen tot aan de Eems was in het bezit van de Friezen. Ten oosten van de Eems behoorde het kustgebied aan de Cauchen. Aan den benedenloop van deze rivier vond men de Amsivarii. Men mag aannemen, dat de bevolking in het zuidoosten van de tegenwoordige provincie Groningen tot hen behoorde. Wellicht waren zij ook de bewoners van Drente en de aangrenzende hooge gronden. Men zou ook kunnen denken aan de Groote Bructeren, die later door de Chamaven zijn vervangen. Het is evenwel zeer goed mogelijk, dat dit geheel afgesloten land in het bezit was van een volksstam, waarvan de naam ons niet is overgeleverd.

In Twente kunnen wij de Tuihanti plaatsen. Maar hun naam is ons eerst uit de derde eeuw bekend. Vermoedelijk waren zij niet anders dan een onderdeel van de Chamaven, die de streek tot aan de Geldersche IJssel tegen het einde van de eerste eeuw hebben veroverd. Vóór dien tijd moeten daar Bructeren hebben gewoond. Het land dichter bij den Rijn, voornamelijk de Graafschap Zutphen, was in den tijd van Drusus bezet door de Usipetes of Usipi, zooals zij later werden genoemd. Merkwaardigerwijze wordt ons medegedeeld, dat daar vroeger Tubantes en nog eerder Chamaven hadden gewoond. In den tijd van Caesar behoorde dat gebied aan den rechteroever van den Rijn tot het bezit van de Menapii. Tenminste van het midden der eerste eeuw o.J. af was deze geheele streek onbewoond. Wanneer de ontruiming heeft plaats gehad, is ons niet bekend. Over de bevolking van de Veluwe, het heuvelland van Utrecht en het Gooi zijn wij in het geheel niet ingelicht. Het was daar evenwel, evenals in de Graafschap Zutphen, omstreeks het jaar 55 o.J. een vrijwel volkomen vcrlaten oord. Het is dus uiterst weinig, wat wij over de geschiedenis van de volksstammen in het oosten van ons land kunnen mededeelen. Ook over hun beschaving valt niet veel te zeggen. Want de vondsten uit dit gebied, die in afdeeling IV en V van het Zevende hoofdstuk ter sprake zullen komen, zijn zeer gering in aantal en verschaffen ons weinig licht. Van hun wezen en hun mentaliteit kunnen wij ons in het geheel geen voorstelling maken. Dat geldt intusschen voor alle inheemsche bewoners van ons land, totdat zij naar voren treden als handelende personen tijdens de gebeurtenissen, die bekend zijn als de opstand der Bataven. De geschiedenis krijgt dan in eens een geheel andere kleur. Tot die periode gaan wij thans met ons verhaal over.


Hoeveel zekerheid spreekt hier uit?