De 'terugvinding' van het corpus van St.Willibrord in 1031 is met wonderen omgeven.
In het jaar 1031, 292 jaren na het overlijden van onze vader, bij het herstel van de kerk die vervallen was, namen de abt
Humbertus en de gehele abdij het eenstemmig besluit om Poppo, de aartsbisschop van Trier, alsook de voogd hertog Hendrik van
Beieren uit te nodigen om op de 14e der Kalenden van November tijdens een plechtige Mis diens (Willibrords) beenderen over te
brengen naar een plaats om ze er met passende eerbied bij te zetten.
Maar Thitmarus... (en dan volgt een wonderverhaal over een monnik, wiens met een houweel opgeheven arm plotseling stijfstil
bleef staan, omdat hij een geheime zonde had begaan die geen zonde was. Hij ging daarom met stijve arm en houweel de biechtstoel
in en toen hij gebiecht had, kletterden arm en houweel naar beneden).
Nadat de grond opengemaakt was en twee crypten waren opengebroken, vond men in de derde de heilige sarcofaag, met
daarboven het zijden pallium dat door een wonder ongeschonden was en dat nu nog in zijn geheel in de kerk te zien is. Abt
Humbertus wilde enkele relieken tot zich nemen om die uit te delen.
Hij liet het deksel een weinig optillen en mocht toen zijn beminde
vader zien, nog gekleed in een ongeschonden kazuifel en een boetekleed; het lichaam was nog geheel gaaf. Uit de
sarcofaag steeg een welriekende rook op, die hem (Humbertus) het gezicht verblindde, hij had geen kracht meer in zijn lichaam
waaruit het bloed weggetrokken was. Toch stak deze man van groot geloof zijn hand in de sarcofaag en nam er met de grootste
vrees een rib uit (dan volgt weer een wonder, toen een monnik per toeval tegen de kist leunde en plotseling genezen werd van een totale
verlamming. Hij was vroeger soldaat geweest.
Bron: Theofridus, Vita S.Willibrordi, AS, nov. III, p. 458.
Opmerkingen: Abt Humbertus was verblind door de welriekende rook, viel bijna van zijn stokje van ontroering, stak bibberend van heilige
vrees een arm in de sarcofaag en wist desondanks een rib onder
het kazuifel en het boetekleed vandaan te futselen. En niemand
bleek te weten waar Willibrord lag, want men vond pas in de derde crypte de sarcofaag met daarbovenop het pallium (dat normaliter
uit lamswol werd gemaakt doch voor deze gelegenheid uit het beter houdbare zijde bestond).
De historische betrouwbaarheid van het verhaal is nul komma nul, daar het in zijn geheel en letterlijk
ontleend is aan het Vita Hilarionis van Hieronymus, met verandering uiteraard van de namen. Men wist in 1031 niet eens
waar het corpus was. Vertaal dit maar gerust met: Theofried van
Echtemach wist in 1100 (toen hij dit verhaal schreef, 70 jaar na dato) terdege dat het echte corpus van
Willibrord niet in Echtemach was. En hij begreep ook zeer goed dat, wanneer de buitenwereld dit zou inzien of vergeefs naar relieken
van Willibrord zou vragen, het dan gedaan zou zijn met de
opmars van Echternach, die zo'n rijke beloften in zich hield en die
volledig steunde op de sympathie van velen ten opzichte van
Willibrord. Hij kon natuurlijk in zijn tijd geen 'terugvinding' van
het corpus organiseren en besloot derhalve het voor te stellen alsof
die 'inventio' zo'n 70 jaren geleden al was gebeurd. Voor de leugen
een gerieflijke voorsprong om door de waarheid niet al te snel achterhaald te worden! En de kerkwijding van 1031 was voor die
schijnbeweging een uitmuntende datering. Intussen (uiteraard niet reeds vanaf 1031, toen Theofried amper in de wieg lag) moest de
communauteit voorzichtig worden omgeschoold van "Willibrords lichaam rust hier niet" naar "het is hier misschien toch -het is hier
tóch- het is hier!"; waarbij men, in het juiste stadium van de indoctrinatie, heel geleidelijk met de opgegraven 'stand-in' van de lichamelijke
Willibrord voor de dag kon komen: wil het onechte corpus naar voren treden?... Er behoeft niets meer aan toegevoegd te worden. Het corpus van Willibrord is nooit in Echternach geweest; het kon er dus ook nooit teruggevonden worden. En wat de abdij
sindsdien uit hoofde van die 'terugvinding' als lijfelijke 'relieken
van Willibrord' heeft uitgedeeld, is vals; en dit ook al omdat het
veel te véél was om waar te zijn. Kortom, de essentiële kern zelf
van de legende van Echternach is een algehele onwaarheid.
Willibrord was daar nooit: noch levend, noch dood. En al de verregaande
pretenties, aan diens aanwezigheid daar ontleend, zijn nietig.
Tenslotte zij hier nog geattendeerd op de tegenstrijdigheid die
tussen Theofrieds begrafenis-verhaal en zijn terugvindings-verzinsel
is ingeslopen. In eenvoudige monnikspij begraven, wordt het
lichaam met ongeschonden kazuifel teruggevonden. Weer een (extra)
wonder? Theofried wenste zich kennelijk wel een eenvoudige
heilige, maar toch kostbare relikwieën. Zo laat ook de meest geraffineerde
leugenaar wel eens een steek vallen. Doch bij zoveel vrome
goedgelovigheid kon het blijkbaar wel een stootje hebben.
Dood en begrafenis volgens Theofried: 739
In het jaar Onzes Heren 739 en 44 jaren na zijn bisschopswijding, op de leeftijd van 81 jaren, in het 26e regeringsjaar van Karel Martel, is Willibrord overleden, op de 7e dag vóór de Iden van november (= 7 november: hier kruisen de Romeinse aftelling en onze optelling elkaar bij het getal 7). Daar zijn geestelijke zonen vonden dat het lijk van de de vader in een marmeren sarcofaag begraven moest worden, kregen zij er een van een rijke vrouw; maar toen bleek dat de sarcofaag een halve voet te kort was en allen daarover bedroefd waren, groeide die plotseling uit...; met de grootste eerbied
bereidden zij een plaats bij het hoofdaltaar van de H.Drievuldigheid (!)... en zetten daar het lijk bij, dat niet op de wijze van de rijken gekleed was met zijn bisschoppelijk gewaad, doch met een eenvoudig boetekleed en een monnikspij.
Bron: Thiofridus, Vita S.Willibrordi, AS, nov. III.,p.474.
Opmerkingen : Het "marmer" bij Alcuinus heeft Theofried niet begrepen; hij dacht kennelijk aan Italiaans marmer en haalt er een rijke vrouw
bij om te verklaren hoe de arme broeders aan zo'n kostbare sarcofaag kwamen. Dat de sarcofaag van "marmer" wordt genoemd, verwijst naar de juiste streek in Frans-Vlaanderen waar deze tekst geplaats dient te worden. De in die streek voorkomende natuursteen, waar men tegenwoordig haarden, beelden en zelfs vloeren van maakt, wordt er marmer genoemd. Het boetekleed en de monnikspij kloppen eveneens niet met Theofrieds verslag over de 'wonderbare' terugvinding in 1031 van het corpus van Willibrord in Echternach.
Het overlijden van St.Willibrord plaatst Alcuinus, die rond 780 zijn vita schreef, op de 8e dag voor de Iden van November, dus op 6 november. Toch werd zijn feestdag spoedig naar 7 november verplaats. De enige rede daarvoor is te vinden in Frans-Vlaanderen, waar op 6 november al de feestdag van St.Winnok bestond.