Het voetnotensyndroom.
Het grootste probleem in de historische literatuur is dat historici te vaak aan naschrijverij doen en niet de moeite nemen zelf de bronnen er eens op na te slaan. Men schrijft klakkeloos de opvattingen van eerdere auteurs over. Het fenomeen staat bekend als het voetnotensyndroom. Het is een erkend probleem. Veel auteurs verwijzen naar elkaar middels voetnoten, maar ze verwijzen slechts naar gelijkgestemden. Dan is het niet moeilijk om je gelijk te halen. Maar de beschreven bronnen waarnaar verwezen wordt zijn niet altijd (soms helemaal niet) door hen onderzocht. Het vertrouwen in de kennis van een eerdere schrijvers en daarmee de verantwoording bij een eerdere publicatie leggen, lijkt op een ziekte. Historici bouwen verder op de -vaak politiek beïnvloede- teksten van eerdere publicisten, met name die uit de 17e en 18e eeuw. Hierdoor ontstaat er een fragmentarisch historisch beeld dat niet voldoet aan de vereisten van logica en samenhang, laat staan dat het wetenschappelijk verantwoord is.
Het is noodzaak om ook de argumenten van opponenten te bestuderen en indien noodzakelijk te weerleggen om tot een wetenschappelijk verantwoorde opvatting te kunnen komen. Door deze te verzwijgen of af te doen als onzin, erkent men al eigen ongelijk. Men is dan blijkbaar niet in staat om de argumenten van die opponenten met klare feiten te weerleggen.
Bij verwijzen naar anderen moet men wel alles, echt alles controleren. Te vaak klopt een verwijzing niet op titel en/of pagina, of het boek waarnaar verwezen wordt ontbreekt in de literatuuropgave. Maar wat erger is: men citeert zaken die helemaal niet zo beschreven zijn als de verwijzer stelt. Het komt zelfs voor dat degene naar wie verwezen wordt zelfs het tegengestelde schrijft dan wat men beweert. Je vraagt je soms af: "kunnen de geleerde historici en archeologen niet lezen?"