Onbewoonbaar deel 2.
De onbewoonbaarheid van laag Nederland tussen de 4de en 9de eeuw is door verschillende deskundigen vastgesteld, al gebruiken enkele er andere namen voor dan de gebruikelijke 'Duinkerke-transgressies' I-II-III-IV. De stijging van de zeespiegel die in Duinkerke is vastgesteld, geldt zeker voor Nederland dat immers lager ligt. Die langdurige overstromingen blijken ondermeer uit de volgende artikelen.

  • Spectrum Atlas van de Nederlandse landschappen, 1979. Het ontstaan van het landschap met 'de bodem waarop wij leven'. Door de rond 400 optredende stijging van de zeespiegel werden de levensmogelijkheden in de kustgebieden beperkt. Bovendien werd door de stijging van de grondwaterstand ook veel stukken 'binnenland' te drassig. Grote delen van de lagere zandgronden raakten ontvolkt. Het gebied van de grote rivieren werden door overstromingen grotendeels ontvolkt. In het westen drong de zee ver het land binnen, zodat de kustlijn plaatselijk nogal veranderde. Tussen 1000 en 1400 was er weer een periode met hoge zeewaterstanden. Dat betekende dat het kustgebied in deze tijd regelmatig overstroomde. De bewoning in de polders van laag-Nederland was aanvankelijk alleen te vinden langs de dijken en op de oeverwallen van rivieren en stroompjes. Grote delen van de polders waren nog een moerassige wildernis. Pas in de elfde eeuw begon men aan de cultivering van dit veengebied. Deze ontginningen werden gestimuleerd door de leenheren en zijn heel systematisch opgezet. Een dijk of waterweg diende als ontginningsbasis. Daarlangs bouwden de pioniers hun onderkomens op percelen van 100 meter breed, die zich meer dan een kilometer in het veen uitstrekten. Deze van nature vrij hoog gelegen venen konden goed ontwaterd worden met enkele in de lengte van het perceel lopende sloten. Dit voor het laagveengebied karakteristieke verkavelingspatroon met de langgerekte streekdorpen ontstond in de elfde tot dertiende eeuw vooral in Noorden Zuid-Holland en Utrecht, maar ook in Friesland en Overijssel.

  • Boek van de Maand: Op zoek naar het Alledaagse Vaderland, dr.A.F.Manning, Contact 1975. De boer en zijn lage waterland. In de derde eeuw moet zich juist in onze streken een belangrijke klimaatsverandering hebben voorgedaan, de grote problemen van de boeren, dat wil zeggen van ruwweg driekwart van de bevolking, bleef de landwinning een probleem. In het westen en noorden moest een strijd op leven en dood worden gevoerd tegen de zee. Wilde men het land bebouwen, dan moesten er eerst voor die tijd reusachtige waterwerken worden gebouwd. Daarvoor waren veel arbeidskrachten nodig en ook een instantie die het allemaal moest organiseren. De Oude Delft, een gegraven vaart met bijbehorende dijk en waterkering, dateert pas van de eerste helft van de twaalfde eeuw en was voor die tijd een respectabele prestatie. Ook in de rest van het tegenwoordige Noord- en Zuid-Holland, en vooral in Friesland en Groningen, vormden de waterkeringen, de landwinning en de bemesting de centrale problemen. De dijkaanleg in Friesland begon in de Karolingische tijd. De bevolking woonde op terpen, soms wekenlang door water omgeven en dan alleen maar per bootje bereikbaar. Natuurlijk gebeurde de aanleg van dijken in de private belangensfeer, maar na het jaar 1000, toen de terpen niet meer stelselmatig werden opgehoogd, blijkt de overheid bevoegd te zijn bindende voorschriften inzake het onderhoud van dijken uit te vaardigen. Geschrokken vreemdelingen en reizigers die deze streken bezochten, brachten eeuwenlang verbaasd verslag uit over de problemen van de boeren in dit watergebied. Rampen zoals de Elisabethsvloed van november 1421, waardoor de Biesbos is ontstaan, hadden in de eeuwen daarvoor ook al op kleinere schaal plaatsgehad. De zogenaamde wilde (onbebouwde) gronden namen het grootste gedeelte van het beschikbare land in beslag: broeklanden, heidevelden of weilanden waarop het vee zijn karig kostje kon opscharrelen. Sinds de twaalfde en dertiende eeuw kwam het stadsleven op gang. In de dertiende eeuw was er nog geen sprake van een eigen 'vaderlandse' geschiedenis. De mythe dat Holland het begin en de drijfkracht van de vaderlandse geschiedenis is geweest, is taai en haast uitroeibaar. Holland was alle chauvinistische geschiedschrijvers van later eeuwen ten spijt - omstreeks 1300 nog geen eersterangs macht in de Lage Landen. Vlaanderen, Brabant en de andere zuidelijke gewesten, en eigenlijk boven de rivieren ook het Sticht Utrecht waren toen nog van veel grotere betekenis.
    Dit boek van de maand van de Nijmeegse historicus A.F.Manning en beeldredacteur G.Th.M.Lemmens (van het Nijmeegs Museum 'Commanderie van St.Jan'), werd door J.Stellingwerff, bibliothecaris van de VU een blamage van de auteurs en de uitgever genoemd. (Trouw 6 sept.1975). Ook Jan Blokker vond het geen succes (Volkskrant 30-8-1975). Beiden stoorden zich meer aan de genoemde indelingen van gebeurtenissen en de afbeeldingen, dan aan de inhoud van de tekst. En die teksten spreken soms wel boekdelen: er wordt eens aandacht besteed aan andere onderwerpen dan de traditionele. Manning noemt ook enkele zaken die later door Albert Delahaye opgepakt en verder uitgewerkt zijn. Was Manning de Nijmeegse professor die achter Delahaye stond, zoals vermeld in zijn memoires, en hem toesprak 'dat hij vooral door moest zetten met zijn onderzoek'?

  • Bedijking van het Deltagebied. De wereldreputatie van de Nederlanders op het gebied van dijkaanleg en polderinrichting geeft alle aanleiding aandacht te besteden aan de organisatie en de techniek van de bedijking in vroeger eeuwen. Hoe en wanneer met de bedijking is begonnen, is uit geschreven bronnen niet gebleken. Bodemkundigen en fysische geografen kwamen na een uitgebreid onderzoek naar de wordingsgeschiedenis van de Delta tot de volgende conclusies: het gebied is voor een belangrijk deel opgebouwd uit marine afzettingen. Omstreeks 300 v. Chr. begon de pre-Romeinse transgressie en in deze periode drong het zeewater via de riviermonden ver in het veenlandschap door. Gedurende deze fase werden grote delen van het Hollandveen bedekt met jonge zeeklei; de Duinkerke-I afzetting. Van veel grotere invloed was de post-Romeinse of vroeg-middeleeuwse transgressie, die op het einde van de 3de eeuw begon. De zee drong bij stormvloed binnen en zette het veenlandschap onder water. Er kwam een abrupt einde aan de bewoning en aan de veen-vorming. Door de eb- en vloedstroom werd het veen bedekt met jonge zeeklei; de Duinkerke-II afzetting. De kreekruggen bleken echter niet hoog genoeg te zijn en daarom bouwde men terpen. In het gebied dat nu Zeeuws-Vlaanderen heet, is men er waarschijnlijk in de 8ste eeuw al mee begonnen. Uit onderzoek van deze terpen is namelijk gebleken dat de oudste in de 11de en 12de eeuw zijn opgeworpen op een woonlaag die uit de 10de eeuw dateert. In de 12de eeuw begonnen met de bedijking van oude kernen, als reactie op de zware stormvloeden die zich in deze eeuw voordeden. Op de eilanden is de bedijking van de kernlanden waarschijnlijk onder leiding van de ambachtsheren tot stand gekomen. De Vlaamse cisterciënser abdijen van Ten Duinen en Ter Doest verwierven er pas tegen het einde van de 12de eeuw veel grondbezit, (Bron: Spiegel Historiael okt.1977).

  • Leven met het water. Wellicht kennen velen Vlaardingen van de Vlaardingen-cultuur, maar er is meer dan dat. De stad kent een lange historie die tot op de huidige dag doorloopt en waar het water 'als een blauwe draad' doorheen loopt. In de loop van de 3e eeuw n.Chr. (een exacte datering kan niet worden gegeven) komt er plots een einde aan de bewoning. De reden daarvoor zijn de invallen van de Germaanse stammen (die invallen van Germaanse stammen is een inmiddels achterhaalde opvatting), maar de inheemse bevolking is ook spoorloos verdwenen uit het archeologische bestand, zowel in Vlaardingen als elders in West-Nederland. Waarschijnlijk speelt het water daarin ook weer een belangrijke rol (niet waarschijnlijk, maar heel zeker): men kreeg last van toenemende wateroverlast omdat het landschap begon in te klinken. De oplossing voor dit probleem, namelijk molens, was nog niet bekend - zij verschijnen pas in de Middeleeuwen - en de Romeinse overheid die een oplossing had kunnen bieden was inmiddels verdwenen. De groei van de nederzetting Vlaardingen neemt echter pas echt een vlucht als in 985 n.Chr. de graven van Holland er zich vestigen. Zij lieten een groot gebied voor zichzelf ontginnen en beschermden dat gebied met dijken. (Bron: Archeologie Magazine nr.1-2001).

  • De opgraving bij het plaatsje Zijderveld geldt als één van de mijlpalen van de Nederlandse archeologie. In 1965 werd hier voor het eerst aangetoond dat het rivierengebied al in de bronstijd (2000-800 voor Chr.) werd bewoond. De wateroverlast in dit gebied is eeuwen oud. De bodem herbergt hier een bijna niet te ontwarren vlechtwerk van oude rivierlopen. In lage gebieden werden woonheuvels opgeworpen (Dus niet alleen in Friesland en Zeeland!). De lager gelegen Vijfherenlanden hadden bij doorbraken langdurige wateroverlast te verduren. In 1971 werd de plattegrond blootgelegd van een 32 meter lange boerderij uit de midden-bronstijd, 3500 jaar oud. De jaren daarvoor waren al sporen gevonden van tientallen schuurtjes en lange rijen van kleine sporen die zijn geïnterpreteerd als hekjes. Deze kleinere sporen zijn zo goed bewaard gebleven, doordat de vindplaats is afgedekt door een kleilaag. (Bron: Archeologie Magazine nr.2-2002). Het is wel duidelijk waardoor die kleilaag ontstond: langdurige overstromingen.

  • Resten van een veenbos informeren ons over een 2000 jaar oud landschap. De relatie tussen de structuur van de vegetatie en wat de mensen in het gebied hebben gedaan, is voorwerp van onderzoek in de nieuwe Zwolse wijk Stadshagen. Tussen 2000 en 700 voor Christus hebben in het gebied boeren gewoond. Daarna zijn ze vanwege de hogere grondwaterstand naar de hoger gelegen zandgronden vertrokken. Langs de IJssel is toen een veenbos ontstaan. Duizend jaar later is de veenvorming opgehouden, heeft een laag klei het terrein bedekt en is het een vruchtbaar gebied geworden. (Bron: Archeologie Magazine nr.4-2000). Die laag klei is ontstaan door de langdurige overstromingen van dit gebied.

  • 'Ravense hoek' openbaart middeleeuwse sporen. Archeologisch onderzoek geeft nieuwe informatie over historie Hellevoetssluis. Rond het jaar 1000 maakte Voorne, het gebied waarbinnen Hellevoetsluis is gelegen, deel uit van een groot veengebied. Het Haringvliet bestond nog niet. Voorne en Goeree-Overflakkee waren nog een geheel. Vanaf 1000 is het gebied bewoonbaar gemaakt. De aangetroffen bewoningssporen en vondsten dateren uit de periode tussen 1250 en 1315, van vóór de inpoldering van dit gebied. Bij de opgraving werd een 13e eeuwse begraafplaats en de plaats waar de kerk stond, gelokaliseerd en onderzocht. Van de kerk werden echter vrijwel geen sporen aangetroffen. Na 1160 overstroomde het land vaak. Rond 1214 ontstond het Haringvliet. Toen nam ook de zeeinvloed in dit deel van Voorne toe. In de 14e eeuw werden nu ook hier polders aangelegd. Zo ontstond in 1368 de polder Nieuwenhoorn. Hierbinnen ligt nu de gemeente Hellevoetsluis. De polder Nieuwenhoorn maakte vóór de bedijking (vóór 1368) deel uit van een groot gebied, dat in middeleeuwse akten wordt aangeduid met Oosthoek. Ook de huidige polders Oudenhoorn, Nieuwe Gate, Oud- en Nieuw Helvoet maakten deel uit van dit nog onbedijkte land. Het wereldlijke gezag lag in deze streken bij de Heren van Voorne. Het land van de Heren van Voorne werd in die tijd door het water bedreigd. Daarom werd de hulp van Vlaamse kloosters ingeroepen. Vooral de Cisterciënzer-kloosters Ten Duinen en Ter Doest hebben een rol gespeeld bij de bedijkingen op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden. In 1220 blijkt Ter Doest een uithof in Oosthoek te bezitten. Uit skeletonderzoek blijkt dat mannen, vrouwen en kinderen op het kerkhof zijn begraven. Opmerkelijk was dat er tweemaal zo veel mannen als vrouwen begraven waren. Het mannenoverschot kan als volgt worden verklaard. Een deel van de doden (mannen, vrouwen en kinderen) woonde oorspronkelijk in de nederzetting, die bij de uithof lag. Een ander deel bestond uit landarbeiders, mannen die in dienst van het klooster waren. Uit de gebruiksduur van de begraafplaats blijkt dat het dorp bij de uithof uit zo'n 40 huizen bestond. De levende populatie wordt geschat op 250 à 300 mensen. De begraafplaats en kerk raakten aan het einde van de 13e of het begin van de 14e eeuw buiten gebruik. Na 1315 werd het geheel overstroomd. Bij die overstroming werd een dik zandig kleipakket afgezet (Bron: Archeologie Magazine nr.3-2000). Ook hier is altijd sprake geweest van wateroverlast (veenvorming) en het afzetten van een dik pakket klei door de talloze overstromingen, tot zelfs in de 14de eeuw.

  • Wonen op het Veen. Onderzoek naar de bewoning van de eerste pioniers te Gouda. Er is sprake van drie bewoningfasen: de eerste bewoning vond plaats op het veen en kan waarschijnlijk rond 1100 worden gedateerd. In de tweede fase werd een 0,40 m hoge terp opgeworpen die bestaat uit opgeworpen veen met een kleilaag als basis. Op deze terp werd een boerderij gebouwd, waarvan resten uitstekend bewaard zijn gebleven. Het aardewerk geeft voor de boerderij een datering in de eerste helft van de twaalfde eeuw, die op basis van een C-14datering kan worden aangescherpt tot 1120-1135. Over de eerste terp is in de derde fase een uit klei opgebouwde terp opgeworpen. Het aardewerk uit de kleiophoging wordt gedateerd in de tweede helft van de twaalfde eeuw. Van de bijbehorende bebouwing werd geen spoor gevonden. De woonplaats is mogelijk rond 1170 verlaten. (Bron: Archeologie Magazine nr.1-2000). Men constateert steeds hetzelfde: pas na het jaar 1000 wordt het gebied toegankelijk en komt bewoning op gang.

  • Dwars door de Fivelboezem. Borgen en wierden in het Hogeland van Groningen. Het gebied van stad en ommelanden wordt het zeekleigebied. De Fivel was een zeeboezem die tot in de twaalfde eeuw diep het land in liep. Daarna werden dijken aangelegd, zoals de Zijldijk in 1317 en werd het kweldergebied ingepolderd, waardoor nieuw land ontstond, zoals Oosternieuwland. De inpoldering van het kweldergebied werd ter hand genomen door monniken van diverse kloosters, die hier kloosterboerderijen stichtten. De grootste van de twee wierden is in 1920 onderzocht door de Groningse archeoloog Van Giffen. Het bleek een zogenaamde pol, een wierde die in één keer is opgeworpen, in dit geval in de tweede helft van de dertiende eeuw. Volgens Van Giffen werden dergelijke terpjes aangelegd als vooruitgeschoven posten in het kwelderland. . Honderden terpen vielen aan het begin van de twintigste eeuw ten prooi aan systematische, commerciële afgravingen. Met de terpaarde werden eeuwen bewoningsgeschiedenis verspit en over het water afgevoerd ter bemesting van schrale gronden. (Bron: Archeologie Magazine nr.4-2000). De hier bedoelde kloosters waren vergelijkbaar met die van Ter Doest en Ten Duinen waar de monniken in staat waren om de ontginningen en dijkenbouw systematisch ter hand te nemen.

  • Zichtbaar maar onbekend. Van de 36 nog bewaard gebleven Zeeuwse vliedbergen liggen er negentien op Walcheren. Bijna iedereen weet ze te vinden, maar waarvoor ze ooit werden opgeworpen is een ander verhaal. 'Er bestaan verschillende ideeën, ooit is gedacht aan grafheuvels, maar tegenwoordig denkt men dat het vluchtheuvels voor het vee zijn geweest. In een streek waar de strijd tegen het water van oudsher zo allesbepalend is geweest, verbaast het niet dat de overtuiging zo hardnekkig stand houdt dat de heuvels een toevluchtsoord vormden bij hoog water. Toch zijn ook archeologen het er nog niet zo lang over eens, dat het kasteelbergjes betreft. Trimpe Burger, de toenmalige provinciaal archeoloog van Zeeland, schrijft in 1958 in een artikel over 'vluchtburgen' in Zeeland, dat 'het nog geenszins vaststaat voor welk doel de meer dan vijf meter hoge heuvels in Zeeland werden gemaakt'. Hij acht de kasteelbergen theorie als werkhypothese zeer aanvaardbaar, maar wijst nadrukkelijk op de mogelijkheid dat het puin dat bij sommige bergjes is gevonden ook van andere gebouwen afkomstig kan zijn, bijvoorbeeld van een molen. Braat meende dat het om zogenaamde 'mottekasten'ging, een verdedigingstoren op een kunstmatig heuveltje. Voor de acht vliedbergen op mijn route is dat echter nooit met zekerheid aangetoond: in geen ervan is onderzoek gedaan en daarom hebben ze allemaal de algemene datering van 1000-1300. De huidige opvattingen worden keurig verwoord op de website van Het Zeeuwse Landschap: 'In de 12e en 13e eeuw werd een deel van deze woonterpjes verhoogd tot 5 à 12 meter hoge bergen. Deze verhoging werd niet uitgevoerd om betere bescherming tegen overstromingen te krijgen, maar had een krijgskundig doel. Over de Walcherse bergjes wordt opgemerkt: 'Waarschijnlijk gebruikte de bevolking deze 'Walcherse bergjes' om op te vluchten bij stormvloeden'. (Bron: Archeologie Magazine nr.5-2005). De huidige opvatting over 'mottekastelen' is een aanfluiting. Terecht wordt ook opgemerkt dat het bijna onvoorstelbaar is hoe dat eruit moet hebben gezien: al die torens in het landschap. En wie woonde er dan in die torens? De overtuiging dat het vluchtheuvels waren voor het vee bij overstromingen is dan ook meer aanvaardbaar. Nadat er dijken waren aangelegd waren die vliedbergen (vlieden=vluchten: volgens Van Dale zijn 'vliedbergen' kunstmatige heuvels waarop men bij overstromingen kon vluchten. Van Dale weet het dus beter dan de archeologen en historici!) ook niet meer nodig en zijn er veel verdwenen (afgegraven), waarbij de grond voor de dijken werd gebruikt.

    In een wetenschappelijke symposium in 1968 in Middelburg werd er al discussie gevoerd over de functie van die Vliedbergen in het kustgebied van Vlaanderen, Zeeland en Zuid-Holland. Verschillende theorieën uit 1696, 1808, 1845, 1888, 1897, 1908, 1938, 1943, 1958 en 1963 passeerden de revue in dit symposium. Waren het woonplaatsen, offerhoogten, begraafplaatsen, molenbergen of kasteelbergen (mottes)? Er werd gesproken over hun ligging, soms te ver van zee! (wat weersproken werd door de watersnood uit 1953, waarbij het water zelfs tot in Noord-Brabant kwam), de woonfunctie (daarvoor werden veel bergjes te klein geacht: het waren slechts tijdelijke vluchtplekken bij hoog water), beschouwd naar hun vorm en functie, de offerplaats- en begraafplaatstheorie die snel van tafel ging (er werden geen skeletten gevonden, mogelijk as van crematies?). Ten aanzien van de kasteelbergen kwamen de Noormannen ter sprake, echter werd opgemerkt dat dit slechts mogelijk was door met de jaartallen te gaan schuiven. Dit viel dus ook af. Resumerend werd gesteld dat niet één theorie zonder meer als juist valt aan te nemen. Wel werd opgemerkt dat de voorstanders van de vluchtheuveltheorie met hun (verhoogde) stelbergentheorie tot overeenstemming kwamen. Er werd nog een vergelijking gemaakt met de wier(d)en en terpen in Friesland, waar S.J.van der Molen er 108 van heeft geteld. Opmerkelijk was dat een groot aantal wieren vlak bij een woonhuis of stal lagen. Op de vraag wat men in de wieren moet zien, werden dezelfde stellingen naar voren gebracht als ten aanzien van de Zeeuwse vliedbergen. Volgens Halbertsma konden die wieren geen vluchtheuvels zijn geweest, doordat ze te beperkt van omvang waren. Halbertsma ziet over het hoofd dat het slecht tijdelijke vluchtplaatsen waren, alleen gebruikt bij springvloed en/of stormvloed.

  • Vlaamse kustvlakte was veel vroeger bewoond dan verondersteld. In die vroege periode (rond de 7e eeuw) was de kustvlakte een kalm getijdengebied met een gevarieerde ecologie waar een aantal vroegmiddeleeuwse nederzettingen bestonden. Vanaf de 7e eeuw vestigde de mens zich permanent in dit gebied en richtte er zowel individuele boerderijen als collectieve nederzettingen op terpen (heuvels) op. De Graven van Vlaanderen hebben een veel grotere rol gespeeld in dit proces. Vanaf de 9de eeuw begonnen zij met de uitbouw van grote grafelijke domeinen die hen de nodige middelen opbrachten om een regionale vorstelijke positie uit te bouwen. Een aantal investeringen waren ook gericht op het terugdringen van het overstromingsgevaar waardoor dijken en dammen in het landschap verschenen. Het onderzoek van Dries Tys wordt door landschapshistorici omschreven als 'baanbrekend'. De resultaten maken immers korte metten met het traditionele beeld over de landschapsgeschiedenis van de kustvlakte. Bovendien wordt aangetoond dat een geïntegreerd historisch landschapsonderzoek (met een combinatie van archeologie, geschiedenis en geografie) veel verder kan gaan dan een klassieke studie van geschreven bronnen en opgravingsresultaten (Bron: Archeologie Magazine nr.3-2003). De combinaties van verschillende disciplines blijkt bij historisch geografisch onderzoek noodzakelijk. Het is precies wat Albert Delahaye gesteld heeft. Kijk in de breedte en blijf niet in je bubbel hangen.

  • Monument voor Zeeuwse verdronken dorpen. Stormvloeden schiepen archeologisch schatkamers. De middeleeuwse verdronken dorpen zijn nauw verweven met andere grote thema's in de Zeeuwse geschiedenis: het verhaal van inpolderingen én van landverlies door reeksen vloeden en militaire inundaties. Sinds ongeveer 1150 zien we in Zeeland talrijke ambachtsheerlijkheden en parochies ontstaan. Belangrijke stormvloeden grepen plaats in 1014 en 1134; de laatste luidde grootscheepse bedijkingsactiviteiten in. Het hele veengebied tussen Maas en Schelde verdween, kerneilanden bleven over. Bedijkingen en overstromingen hadden wederkerige effecten. De veertiende en vijftiende eeuw kampten dan ook met aanzienlijk landverlies door stormvloeden: tussen 1134 en 1530/32 waren dat er meer dan 45! Zo ontstond als gevolg van de stormvloed van 1375 de Braakman en werd de Westerschelde sterk verruimd.
    In de Romeinse tijd zien we in Zeeland tenminste twee plaatsen die we kunnen associëren met het latere begrip dorp. Ze lagen bij het latere Domburg (Walcheren) en in de Oosterschelde ter hoogte van het latere Colijnsplaat (Noord-Beveland). Van de laatste kennen we vermoedelijk de Romeinse naam: Ganuenta. Beide plaatsen zijn bekend vanwege hun tempels, gewijd aan de godin Nehalennia. De resten van deze nederzettingen liggen nu in het water. In zekere zin kunnen we ze beschouwen als 'de eerste verdronken dorpen van Zeeland'. In de vroege Middeleeuwen waren er enkele grotere nederzettingen in Zeeland. Walichrum, gelegen bij Domburg en inmiddels verdronken in de Noordzee, was een belangrijke handels nederzetting tussen ca. 550 en 850 na Chr. Ook Sealtheim op Schouwen had een dergelijke functie, maar de exacte ligging van deze plaats is onbekend. (Bron: Archeologie Magazine nr.3-2002). Ook hier is de strijd tegen het water het belangrijkste onderwerp. Echter de historische werkelijkheid van Ganuenta, Domburg en Nehalennia is anders dan hier geschetst. Ook het hier genoemde Walicrum was niet Walcheren, maar Warcove in Frans-Vlaanderen. Lees meer over de ware geschiedenis van Ganuenta, Domburg, Nehalennia en Walicrum. Volgens M.Gysseling lag Scaltheim (facs.) (onbekend. aan de Scheldemonding); (villa Scaltheim quae iuxta ostium Scaldis fluminis in maritima Frisionum regione posita est • 830 kop. 10e • transl. ss. Marc. Petri, ed. MGH SS XV, p. 261. D.P.Blok schrijft in zijn Lexicon: Sealtheim (830) ligging onbekend (Zeeland), mogelijk op Schouwen. 830 cop. 10e eeuw (ad 828): de villa Sealtheim quae iuxta ostium Scaldis fluminis in maritima Frisionum regione posita est (Einhard, TranslMirMarcPetr lib. 4 c. 12 SS 15, 1, p. 261) voor de lokalisering zie: Dekker (1971), p. 63 onl. hem (verhoogduitst tot heim) "woonplaats" met de waternaam Sealt "Schelde". Let op het verschil in interpretatie van de tekst tussen Gysseling en Blok: stond er Scaltheim of Sealtheim? Let hierbij ook op het interpretatieverschil tussen Ceuclum en Cevelum! P.A.Henderikx noemt de plaats niet in 'De beneden-delta van Rijn en Maas'.