Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |
De studie van G.D. van der Heide Van Landijs tot Polderland richt zich met name op het Zuiderzeegebied, maar beperkt zich niet tot dit gebied. Ook geografische verschijnselen uit andere delen van Nederland komen ter sprake, zeker waar deze een relatie hebben met het Zuiderzeegebied. In zijn studie betrekt Van der Heide ook de bevindingen van andere onderzoekers, zoals L.J.Pons en A.J.Wiggers. De literatuurlijst is omvangrijk en wijst dit ook uit. ![]() Klik hier voor een vergroting Archeoloog Gerrit van der Heide (1915-2006) was hoofd afdeling Oudheidkundig Bodemonderzoek van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders en beheerder van het Schokland-Museum. In deze studie toont Van der Heide een aantal zaken aan die de opvattingen van Albert Delahaye glashelder en onweerlegbaar bevestigen. De belangrijkste bevinding is dat tussen eind 3e en 10e eeuw het Zuiderzeegebied onbewoonbaar was, wat ook gold voor een groot deel van wat nu Nederland is. |
De visie van G.D. (Gerrit) van der Heide. Hieronder een overzicht van de belangrijkste conclusies van Van der Heide, met verwijzing naar de betreffende pagina. Schuingedrukt volgt het commentaar. Deze conclusies dwingen de historici andere opvattingen in te nemen ten aanzien van Romeins Nederland. . Zie ook bij Romeins Nederland. Ook deze conclusies dwingt historici tot een andere opvatting ten aanzien van de IJssel als 'derde Rijnmond'.
De Romeinen verdwenen Op de plaatsen waar voordien een Romeinse en ook wel een inheemse bevolking zich kon thuisvoelen doet de stijging van de waterstand het gebied onbewoonbaar worden. Dit gebeuren vond niet alleen plaats in het gebied van Flevomeer en Almere maar ook in het Westland, in het gebied van de grote rivieren en op nog vele andere plaatsen (p.197). Daarmee is dus duidelijk dat er geen bewoning meer was op plaatsen die historici graag aanhouden, zoals in de Betuwe, Kennemerland, overig Noord- en Zuid-Holland en Utrecht (Nifterlaca en Flehite). Zonder bewoning heeft zich daar ook geen geschiedenis meer voorgedaan. Interessant voor onze studie is wat Van der Heide vermeldt over de periode tussen 600 en 850. De fase van een wat minder hoge waterspiegel zou dus de mogelijkheid hebben kunnen bieden voor bewoning op de kleilandschappen, die drooggekomen moeten zijn. Het tot nu toe onderzochte gebied in de IJsselmeerpolders heeft geen herinneringen opgeleverd aan mensen, die in dit landschap zouden hebben gewoond. Ieder spoor van bewoning vóór de tiende of elfde eeuw ongeveer ontbreekt en we mogen hier wel uit afleiden, dat óf het gebied zich toch, ondanks de ingetreden regressie weinig voor bewoning leende, weinig aantrekkelijk was bijvoorbeeld, ofwel dat er aan deze gronden bij de bevolking geen behoefte was, een behoefte die later wel kan zijn ontstaan. We zien daarmee dus dat de zo merkwaardige periode van de grote volksverhuizingen blijkbaar ongemerkt aan het Zuiderzeegebied is voorbijgegaan (p.197). In de periode van de Merovingers heeft de geschiedenis van de mens zich afgespeeld voor zover we thans weten buiten het gebied van de latere Zuiderzee, pas bij de aanvang van de laat-middeleeuwse cultuurfase begint de mens waarschijnlijk zijn invloed ook op dit gebied te krijgen. Tijdens de hieraan voorafgaande periode van de Karolingers is de situatie nog onduidelijk. De terugtrekfase van de zeespiegel-grondwaterstand in de Karolingische tijd schijnt niet benut te zijn geweest. De daarna volgende hernieuwde transgressie - de Ottoonse - zal niet hebben aangelokt om het gebied in bezit te nemen (p.199). We behoeven ons daarom niet te verwonderen dat we de tijd van de heroccupatie van het Zuiderzeelandschap pas in de tiende of elfde eeuw kunnen stellen. Misschien mag een enkele vondst wel eens iets eerder dateren, aanwijzingen omtrent een duidelijk vroegere bewoning dan de late Middeleeuwen is er tot nu toe hier niet. In Noord-Holland is op verschillende plaatsen geconstateerd dat na 200 á 250 n.Chr. mariene afzettingen tot stand zijn gekomen (p.199). Voor Friesland hebben Bakker en Cnossen een transgressiefase aanvangende plm. 300 n.Chr. onderscheiden waarin de klipklei werd afgezet (p.199) en waarvan het einde kan worden gesteld op 750 á 800 n.Chr. (p.200) Tussen de 4e en 9e eeuw werd in het Zuiderzeegebied een kleidek afgezet op het veen (p.200). Deze bevindingen van archeoloog Van der Heide betreffen dus, zoals hij zelf aangeeft op p.197, niet alleen in het gebied van Flevomeer en Almere maar ook in het Westland, in het gebied van de grote rivieren en op nog vele andere plaatsen. Het sluit dus uit dat Karel de Grote, St.Willibrord en St.Bonifatius en andere predikers hier tussen de 7e en 10e eeuw verbleven en er vele kerkjes, plaatsen en zelfs een Karolingische palts in Nijmegen zouden zijn geweest. Het hele gebied was weinig aantrekkelijk om er te wonen en is daarom onbewoond gebleven, aldus G.D.van der Heide. Een van de veelvuldig opkomende vragen is wel of de Noormannen dit gebied van de Zuiderzee, van het Almere eigenlijk, hebben bezocht. Geen enkele vondst in dit tot nu toe drooggelegde landsgebied geeft een aanwijzing in de richting dat de Vikingers het Almerelandschap zouden hebben aangedaan, noch dat ze op het onmiddellijk aangrenzende kustlandschap hun invloed zouden hebben doen gelden, behalve in het noordelijke gebied. Er zijn diverse factoren die een logische oplossing bieden voor deze ongeïnteresseerdheid. Het is algemeen bekend dat de rooftochten van de Vikingers plaatsvonden tussen 800 en 1000, de periode dus van de Ottoonse overstromingen. Toen was ons gebied nog goeddeels onbewoonbaar. Een moeraslandschap of een telkens met vloed overstroomd gebied, zonder nederzettingen van enige importantie, zonder kerken of kapellen vermocht stellig niet hun belangstelling te wekken. Bovendien waren de toegangswegen tot dit waterrijke landschap weinig aanlokkelijk: wadden, zand- en slikplaten en venige moerassen. Geen wonder dat zij het rijkere, dichter bewoonde kustlandschap van Vlaanderen, Engeland, Frankrijk en Ierland en nog veel verder prefereerden en dat zij de grote rivieren zijn opgevaren en hun vaak gruwelijke belangstelling toonden voor de toen reeds tot bloei gekomen handelssteden. Wat zouden zij zoeken in dit onherbergzame, vrijwel onbevaarbare en onbegaanbare gebied terwijl vele steden voor hun handel - want het wordt vaak vergeten dat ook handel door hen werd beoefend en dat zij de stichters geweest zijn van een aantal tot bloei gekomen steden - en voor hun krijgs- en rooftochten van betekenis waren (p.220). Ook wat Van der Heiden betreft kunnen we de Noormannen in de geschiedenis van Nederland wel schrappen. Ze zijn er nooit geweest en hebben er ook nooit geplunderd? Wat viel er te plunderen? En daarmee kunnen we ook Dorestad in Nederland schrappen, aangezien het hele gebied onbewoonbaar was en het hele gebied vrijwel onbevaarbaar en onbegaanbaar was. De grote handelsrelaties met andere plaatsen hebben vanuit Wijk bij Duurstede dan ook nooit bestaan, wel vanuit het echte Dorestad dat op de kust van Het Kanaal lag, op de plaats waar de oversteek naar Engeland het kortst is. Wat weten we nu feitelijk echt? Lees het boek "De Ware Kijk Op" en oordeel zelf. |