Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |
Dr.A.W.Byvanck, Nederland in den Romeinschen tijd, 2 delen, Leiden 1943/1944. Byvanck kan de Nederlandse traditie alleen verklaren door de klassieke schrijvers onbetrouwbaar te noemen. Julius Caesar "was niet goed op de hoogte" en geeft "een vrij verwarde passage" over de rivieren Maas en Rijn. Strabo schreef tamelijk vaag en verward. Tacitus geeft "een enigszins verwrongen verhaal wat niet altijd duidelijk is. Men kan zijn verhaal maar ongeveer verklaren". Over Pomponius Mela is altijd enige verwarring bij zijn berichten. De berichten van Plinius zijn merkwaardig en geven moeilijkheden. Er is niet altijd duidelijk wat hij met Germania bedoeld. In de gegevens van Ptolemeus moeten allerlei fouten schuilen. Vellius Paterculus geeft "een niet altijd duidelijk verslag". De Peutingerkaart plaatst ons voor eigenaardige moeilijkheden. In de getallen moeten blijkbaar fouten schuilen. |
"Intussen
heeft Gaius Caesar (39 n.Chr.) deze gelegenheid aangegrepen om een expeditie
over den Rijn te ondernemen. Hij trok het gebied van de Chatten binnen en
behaalde daar ook wel enig succes. De gebeurtenis, waarover ons geen nadere
bijzonderheden bekend zijn, kan dus ook aan het Kanaal hebben plaats
gehad. Van de tocht naar Britannië is niets gekomen. De keizer (Caligula) heeft de
soldaten schelpen laten verzamelen aan het strand als buit op den oceaan. Als
enig resultaat toonde men later een groot monument, dat Gaius (in opdracht van de keizer) had laten
oprichten bij de voorbereiding van de expeditie als teken van een overwinning
op de zee en dat later als vuurtoren dienst deed. Men zoekt het in
de buurt van Boulogne-sur-Mer of bij Katwijk (p.145)". Het staat dus vast dat de bedoelde tekst over Boulogne-sur-Mer handelt en allerminst over Katwijk. Trek je de enig juiste conclusie uit deze vaststelling, dan handelen ook parallelle teksten niet over Nederland en valt de Romeinse traditie van Nederland als een kaartenhuis in elkaar! In
de discussies rondom de historisch geografische visie van Albert Delahaye, is
steeds de tegenstelling tussen de traditie en "De Ware Kijk Op" van
Delahaye aan de orde. Binnen de zogenaamde "sterke traditie sinds de Romeinen",
zoals dr. F.W.N.Hugenholtz dat eens formuleerde, bestaan veel verschillende
zienswijzen en zelfs grote tegenstellingen en tegenstrijdigheden onder
historici. Op
zoek naar het ontstaan van de traditie van Romeins Nederland, kom je al snel
terecht bij prof.dr.A.W. Byvanck en zijn publicaties, met name "Excerpta
Romana", (1930/1935) en "Nederland in den Romeinschen Tijd",
(1943/1944). Tussen
de jaren 1914-1944 kreeg Byvanck "de taak zulk een geschiedenis te
schrijven" (woord vooraf deel 1), zoals hij zelf schrijft, en
heeft hij "alle bronnen geraadpleegd". Ondanks dat
sommige historici tegenwoordig de bevindingen van Byvanck wat gedateerd vinden,
blijft de kern van het verhaal van Byvanck overeind: de klassieke Renus was de
Nederlands/Duitse Rijn, de Patavia was de Betuwe en dat deel van de
"Tabula Peutingeriana" had dus betrekking op Nederland. Nederland in den
Romeinschen tijd.
Byvanck
"heeft een poging gedaan om een voorstelling te geven van Nederland
gedurende de Romeinse tijd en van de bewoning in dat gebied. Hij
schrijft dat men dat men daarbij evenwel allerlei
eigenaardige bezwaren ontmoet" (309). "Maar bovenal moet men om te
begrijpen hoe Nederland werd bewoond, gebruik maken van een zó groot
aantal ongelijksoortige gegevens, dat alleen reeds het bijeenbrengen en
het schiften van het materiaal een zekere inspanning vereist". Die
inspanning heeft Albert Delahaye zich ook getroost, echter met een heel andere
uitkomst. Je
vraagt je bij lezing van die eigenaardige bezwaren wel eens af,
waarom men steeds zoveel moeite had met de visie van Albert Delahaye. Byvanck kan de traditie alleen maar verklaren door de klassieke schrijvers als onbetrouwbaar te bestempelen. Zo schrijft men in Nederland de eigen geschiedenis! We geven op deze bladzijde dus letterlijke citaten uit het boek "Nederland in de Romeinschen Tijd" van A.W. Byvanck, dè expert op het gebied van Romeins Nederland. Voor een goed verstaander zijn de voorbeelden duidelijk genoeg. Een getal tussen haken (309) geeft de betreffende bladzijde aan in "Nederland in den Romeinschen tijd", 2 delen. |
De
klassieke schrijvers geven veel geografische details, waarvan Byvanck feitelijk
erkent dat deze nooit in de aangenomen traditionele geschiedenis gepast hebben.
Veel mededelingen van de klassieke schrijvers zijn volgens Byvanck "slecht
overgeleverd", "laten zich niet verklaren", "zijn vrij
verwarrend" en "er moeten allerlei fouten in schuilen". Slechts
door teksten "verwrongen", "onjuist", "bedorven"
en "niet altijd duidelijk" te verklaren, komt Byvanck er nog een
beetje uit met de traditie. Anders gezegd: de mededelingen van de klassieke
schrijvers laten zich niet verklaren in het gebied dat onze aandacht
heeft zoals Byvanck dat zelf schrijft. Ofwel, wat deze schrijvers
meedelen past niet in Nederland.
Over
de tekst van Julius Caesar, waar hij de Maas, de Renus en het Eiland van
de Bataven beschrijft, zijn al eindeloze commentaren geschreven. Byvanck
spreekt over een vrij verwarde
passage over de rivieren Maas en Rijn (49) en beschouwt deze
passage als een latere toevoeging
(25). (Dit omdat die beschrijving op geen enkele manier klopt in Nederland).
Byvanck oordeelt bij de passage waar de Maas in de Rijn valt, dat Caesar zich
wel zo uitdrukt, maar blijkbaar niet goed op de hoogte is van de
geografische gesteldheid van de landstreek.(58)
Deze
interpolatie verdedigt Byvanck met naar mijn mening, kunnen deze en
dergelijke slecht gestelde uiteenzettingen niet van Caesar afkomstig zijn (35).
Bij
de beschrijving van de woonplaatsen van Morini, Nervii en Eburones lagen deze
volgens Caesar zo dicht bij elkaar dat geen volk meer dan 150 km van een ander
verwijderd was. Deze laatste mededeling is niet overeenkomstig de
waarheid,(62) meent Byvanck. (Welke waarheid hij bedoeld blijft
onduidelijk. Waarschijnlijk die van de traditie, in elk geval niet de waarheid
van Caesar.)
Over
Strabo vermeldt Byvanck dat de voorstelling die Strabo van Germanië
geeft vaag en tamelijk verward is (49). De rivieren in
noordelijke richting die Strabo noemt zijn de Rijn, de Eems, de Wezer en
merkwaardigerwijze ook de Lippe, schrijft Byvanck (159). Wat wij bij
Strabo lezen, brengt ons niet veel verder. Zijn
beschrijving van de volksstammen in Germanië is tamelijk verward (210).
Een groot aantal namen van volkeren die Strabo noemt, zijn volgens Byvacnk
blijkbaar slecht overgeleverd (210).
Bij
Gaius Velleius Paterculus lezen wij een vrij uitvoerig, maar niet altijd
duidelijk verslag over de veldtochten in Germanië van die jaren (101).
Ook lezen we over dezelfde Vellius Paterculus, dat de namen waaruit men
zou kunnen opmaken dat de Canninefates al in de tijd van Drusus deel
uitmaakten van het Romeinse Rijk zo slecht overgeleverd zijn, dat
men over deze vraag geen zeker oordeel kan hebben (205).
Over
de verslagen van krijgstochten van Tacitus, schrijft Byvanck dat zijn
geschiedverhaal een enigszins gewrongen indruk geeft. (121). Men
kan zijn verhaal nooit zonder meer navertellen. Steeds dient men een
poging te doen om het aan te vullen (122).
Het
verslag van de Varusslag is ongelukkigerwijze niet uitvoerig genoeg
om den tocht van Germanicus van de Eems naar het slagveld te reconstrueren.
(127). Van de Eems is Germanicus naar de Wezer getrokken. Het verhaal bij
Tacitus is in dit geval niet geheel duidelijk (133).
De
woonplaats van enkele volkeren wordt verklaard met: Zo ongeveer kan men
ten minste de mededelingen van Tacitus, over het gebied dat onze aandacht
heeft, verklaren. (211)
Over
de gegevens van Ptolemeus vermeldt Byvanck dat er allerlei fouten
in moeten schuilen. (Met de plaatsing van Friezen, Chauchen en Saksen
in het hoge noorden kan de traditie nog enigszins overweg.) De
beschrijving van de rest van Germanië is minder begrijpelijk (212),
meent Byvanck.
En
dat terwijl Byvanck schrijft dat de geschiedenis van de Friezen voor ons
volkomen stom is. (531) Voor een deel zijn de namen die men bij
Ptolemeus vindt geheel bedorven (212).
Achter
de Bructuren en Sugramben worden de Sueben geplaatst, maar deze volksstam kan
men daar toch niet goed onderbrengen (212). Het is duidelijk, dat de
opsomming van Ptolemeus enige onjuistheden bevat (473).
(Als Ptolemeus de grenzen van Gallia beschrijft plaats hij de Pyreneeën in het
westen de Oceaan in het noorden, de Renus in het oosten en de Alpen en Jura in
het zuiden.) Deze fouten, schrijft Byvanck, moeten
veroorzaakt zijn door een verkeerde voorstelling! (De vraag blijft wie
hier nu een verkeerde voorstelling heeft, Ptolemeus of Byvanck, die de
west-oriëntatie blijkbaar gemist heeft.)
Het is
niet mogelijk Castellum Flevum te identificeren met het bij Vechten ontdekte
Romeinse fort.
Castellum
Flevum is ons bekend uit Tacitus. Waar het lag wordt niet gezegd en ook
de gegevens die men bij Ptolemeus vindt helpen ons niet verder. Van de andere
forten in het land van de Friezen, die alleen terloops worden genoemd, weten
wij in het geheel niets. (207)
Deze
scheepvaartweg (tussen Rijn en Noordzee) met zijn versterkingen komt overeen
met een weg te land, zoals door Tiberius is aangelegd, een limes. Maar
het is volkomen buitengesloten, dat de limes van Tiberius door het land van de
Friezen zou hebben gelopen, gelijk men het heeft verondersteld. (207).
Van
Pomponius Mela noemt Byvanck ook als belangrijkste de beschrijving van
de loop van de Rijn. Maar ook dit werk bevat niet veel nauwkeurige
mededelingen (160). Er is altijd enige verwarring bij de
berichten (161).
Veel
meer kunnen wij aan Plinius ontlenen, schrijft Byvanck. Alleen geeft het
werk van Plinius soms moeilijkheden, omdat Plinius gegevens uit
verschillende tijdperken naast elkaar plaatst (161). Er is evenwel enige
verwarring in de beschrijving, omdat het niet altijd duidelijk is, wat Plinius
met Germania bedoelt. Nu eens moet men uitsluitend aan het vrije
Germanië denken, dan weer aan een strook land rechts van de Rijn, soms
ook aan het gehele land ten oosten van de mond van de Schelde (163).
(En hier was Byvanck dichter bij de waarheid dan hij zich blijkbaar
realiseerde.)
In
Noordwest-Duitsland plaats Plinius de rivieren de Elbe, Wezer, Eems, Rijn, Maas
en Schelde. (En ook dat klopt dus totaal niet met de traditie) Als westelijke
grens van Germanië wordt nu eens de Rijn, dan weer de Schelde
genoemd (163). Het is opmerkelijk dat Plinius slechts zo weinig volkeren
in Germania vermeldt (164).
De
meest opvallende en belangrijkste opmerking bij Byvanck staat op pagina 193 en
wordt als volgt geformuleerd:
Het
is intussen wel zeer merkwaardig dat de Romeinse heerschappij en de langdurige
oorlogen zo uiterst weinig sporen in het eigenlijke Germanië hebben
achtergelaten. Voor de beschaving van het land schijnen de jaren van Drusus tot
Germanicus welhaast zonder betekenis te zijn geweest (193).
Dat
is toch zeer duidelijke taal, die blijkbaar niemand aan het denken heeft gezet,
verblind als men was door de identificatie van Renus met Rijn. Het is inderdaad zéér
werkwaardig als men de Cauchen en Friezen in Noord-Duitsland en Noord-Nederland
plaatst. Dat zou dan betekend hebben dat de Romeinen die gebieden bezet zouden
hebben. En van een bezetting van Noord-Duitsland is zelfs in de traditie nooit sprake geweest. Bovendien ontbreekt er van de Romeinen elk archeologisch spoor.
Deze
opmerking weerlegt de hele traditionele geschiedenis in één klap. Immers als er
geen sporen van Romeinse legers zijn gevonden, is de vraag zeer gerechtvaardigd
of ze er ooit geweest zijn.
Nijmegen
is verreweg de belangrijkste Romeinse vindplaats in ons land. Reeds sedert de
zestiende eeuw hebben deze oudheden de aandacht getrokken en de belangstelling
is sedertdien nooit geheel verdwenen. (Zo oud kan de "sterke traditie
sinds de Romeinen" dus niet zijn.)
De
eerste, die een Romeins monument uit Nijmegen vermeldt is Willem van Berchem,
een Geldersman uit de tweede helft van de 15e eeuw. In zijn
Chronicon Gelriae, dat is opgesteld tussen 1465 en 1470, maakt hij melding van
een Latijnse inscriptie en betoogt op grond van die inscriptie dat Nijmegen is
gesticht door Gaius Julius Caesar, die daar een tempel heeft opgericht. Intussen
is zijn afschrift en verklaring geheel foutief (360), schrijft ook
Byvanck.
Het
monument, dat nog in het museum te Nijmegen wordt bewaard is een grafsteen voor
Gaius Julius Pudens,-die had gediend in Legio X Gemina toen dit legioen in
Nijmegen lag (van 70 tot omstreeks 105). Blijkbaar heeft de naam Julius
den kroniekschrijver op een dwaalspoor gebracht. Maar toch is
deze poging om de geschiedenis door middel van zulk een gedenkteken te
verrijken uiterst opmerkelijk. (361).
(En
bij deze poging is het in Nijmegen niet gebleven.Het Bronnenboek is nog zo'n
opmerkelijke poging, maar dan een van deze tijd).
Meet
men in zuidoostelijke richting van Duble uit langs de Grave de afstand van
wederom 12 leugae (26,6 km), die wordt opgegeven tussen "Tablis" en
"Caspingio", dan bereikt men ongeveer Heesbeen. Daar
kan Caspingium hebben gelegen. Van die p1aats moet,
gelijk men weet, de weg langs de rechter oever van de Maas naar Nijmegen hebben
gelopen. Maar een reconstructie van de weg kan men niet geven;
want de afstand van Heesbeen naar Rossum-bedraagt ongeveer 27 km
(12 mijlen) en van Rossum naar Nijmegen bijna precies 40 km (18 mijlen), terwijl
men op de Tabula Peutingeriana de volgende gegevens vindt:
Caspingio-XVIII (40km) -Grinnibus –onbekende afstand, van V tot VII leugae
(11-17,6 km) -Adduodecimum- XVIII (40km) -Noviomago (Nijmegen). Wanneer men
aanneemt dat te Rossum de plaats Grinnes lag, zoals men gewoonlijk denkt, dan
zou men deze gegevens als volgt moeten verbeteren:
Caspingio-XII-Grinnibus-XVIII-Noviomago. (389).
Over
de Peutingerkaart vermeldt Byvanck dat er in de getallen
op het deel van de kaart van de weg van Nijmegen langs de Waal naar de kust blijkbaar
fouten schuilen. De afstand van Nijmegen tot Rossum bedraagt ongeveer
40 km, terwijl volgens de kaart Noviomagus minstens 50 km verwijderd was van
Grinnes. De reconstructie van de Romeinse weg ten westen van Rossum plaatst
ons voor eigenaardige moeilijkheden. Wanneer men aanneemt dat te Rossum
de plaats Grinnes lag, zoals men gewoonlijk denkt, dan zou men de
gegevens op de kaart moeten verbeteren. Ook schrijft Byvanck dat we niet
kunnen verwachten veel Romeinse vondsten te zullen aantreffen in het gebied van
de Zuidhollandse eilanden, waar hij Tablis te Duble meent te moeten
plaatsen, Flenio te Vlaardingen en Caspingio te Heesbeen. In dit gebied
is niet veel Romeins voor de dag gekomen. Alle vondsten in dit
gebied hebben evenwel het karakter van voorwerpen die toevallig verloren
zijn gegaan. Over de bewoning lichten zij ons niet in. (389)
Forum
Hadriani,
de naam die men gewoonlijk met de Romeinse nederzetting op Arentsburg
in verbinding brengt, kan moeilijk een Romeins fort betekenen; naar
alle waarschijnlijkheid was het een burgerlijke nederzetting. (424)
Forum Hadriani kan dus de naam zijn geweest van de burgerlijke
nederzetting, die bij de Romeinse vesting van Arentsburg heeft gelegen. Intussen
kennen wij de plaats van die nederzetting nog niet. (425)
Holwerda
heeft getracht aan te tonen, dat er steeds verband bestaat tussen de
verschillende bouwperioden, die hij in de vesting vaststelde, en de
geschiedenis van de veldtochten in Britannië. Maar deze onderstelling kan
niet juist zijn. (425)
Het
staat vast, dat het fort omstreeks 85 is gebouwd. Er kan intussen
geen verband bestaan met de veldtochten, die door Domitianus in Britannië
zijn ondernomen. Want de expedities van Agricola waren in 83 reeds geëindigd en
in 86 is zelfs één van de vier legioenen, die in Britannië dienst deden, naar
den Donau overgeplaatst. (425)
Ook
voor de gebouwen, die in de vesting te Arentsburg omstreeks het midden van de
tweede eeuw zijn opgericht, kan men moeilijk denken aan verband met
expedities naar Britannië. (425) Luxueuse bouwwerken pleegt men niet op
te richten in een fort. (426)
Met
zekerheid blijkt uit de vondsten, dat er te Arentsburg geen Romeinse nederzetting
van enige betekenis is geweest in de tijd vóór het jaar 70. Het is dus
zeker niet mogelijk deze vindplaats met Praetorium Agrippinae te identificeren.
Mogelijk.was daar een inheems dorpje, zoals op Ockenburg bij Loosduinen en in
de buurt van Naaldwijk is ontdekt. (424)
(Pagina 422, letterlijk citaat, inclusief
oude spelling) "Ten slotte moeten wij nog, bij wijze van samenvatting, een
overzicht geven van den weg langs den Rijn en daarbij trachten de
verschillende aan dien weg genoemde stations te identificeeren. Wij
hebben dezen weg reeds vroeger vervolgd van Colonia Traiana (bij Xanten) tot
Arenacum, dat zich waarschijnlijk bij Rindern bevond, en als laatste
station hebben wij gemeend Carvium te localiseeren in de buurt van
Kesteren. Waar Castra Herculis, dat tusschen Arenacum en Carvium lag, moet
worden gezocht, weten wij niet. Ook het gedeelte van Carvium tot Vechten is
onzeker. Er worden in dat stuk twee stations genoemd: Mannaricium en
Levefanum; maar in de getallen, die voor de afstanden tusschen de verschillende
plaatsen worden opgegeven, moeten fouten schuilen. Men kan Mannaricium
in de buurt van Maurik en Levefanum te Wijk bij Duurstede zoeken; daaromtrent
heeft men evenwel niet de minste zekerheid. Van Vechten af levert de reconstructie
van den weg minder moeilijkheden op. De naam van laatstgenoemde plaats
was Fectio en van de nederzetting te Utrecht Traiectum. Als zeker mogen wij
aannemen, dat het station, dat op de reiskaart en in het reisboek
Albanianae wordt genoemd, te Alfen aan den Rijn moet worden gezocht. Op
deze wijze kan men vermoeden, dat Laurum bij Woerden en Nigropullus bij
Zwammerdam lagen. De sterkte bij Roomburg kan Matilo hebben geheeten.
Te Valkenburg aan den Rijn moeten wij Praetorium Agrippinae zoeken
en bij Katwijk Lugdunum, de plaats die bij Ptolemaios Lugdunum der Bataven
wordt genoemd, het eindpunt van den weg langs den Rijn in Germanië.:
Op
grond van deze bronnen geeft Byvanck dus aan, dat:
En op deze litanie van onzekerheden bouwde men in Nederland
de Romeinse traditie. Er worden slechts 2 schijnbare zekerheden
genoemd, Fectio en Trajectum, die beiden niet op de Peutingerkaart staan.
Immers op de Peutingerkaart staat Fletione en van Utrecht is met
zekerheid aangetoond door C.W.Vollgraff dat de Romeinse plaats Albiobola
heette en wel Colonia Albiobola Batavorum.
Zonder
twijfel de belangrijkste vindplaats van Romeinse oudheden in die streek is
Cuyk. Daar moet een Romeinse nederzetting zijn geweest, waarschijnlijk
de plaats die op de Tabula Peutingeriana als Ceuclum
staat aangetekend. (351).
Het vervolg van de Romeinse
weg (van
Cuyk naar Blerick) is wederom onzeker (350)
De
vondsten van Holtblerick en andere, die in de buurt van Blerick zijn gedaan, maken
het waarschijnlijk, dat daar ergens het poststation
Blariacum, dat op de Tabula Peutingeriana staat aangetekend, moet worden
gezocht (350).
Heel,
men vermoedt dat daar Catualium heeft gelegen (348).
Smeermaas,
daar vermoedde Habets "Feresne".(348)
Heerlen
heette in de Romeinse tijd Coriovallum, een naam die op grond van de getallen, die
voor de afstanden langs de wegen worden genoemd, als volkomen zeker
kan worden beschouwd. (330)
De
mededelingen over het gevonden aardewerk zijn niet zó nauwkeurig , dat
men daaruit veel gevolgtrekkingen mag maken. (332).
Merkwaardigerwijze
wordt ook Aken nergens in de antieke literatuur vermeld, hoewel daar ter plaatse
toch in de Romeinse tijd een nederzetting moet zijn geweest.
(335)
Over
de continuïteit in bewoning laat Byvanck geen misverstand bestaan. Voor
zover we het kunnen nagaan, is Maastricht de enige plaats in ons land, waar een
zekere continuïteit bestaat van de Romeinse tijd naar de Middeleeuwen
(313) (Dus in Nijmegen is geen sprake van continuïteit! Overigens is ook W.A. van
Es die mening toegedaan.)
Over
de archeologie doet Byvanck enkele opmerkelijke uitspraken, die gaan van toevallig
verloren (muntvondsten) tot zeker niet antiek (mijlpaal
van Monster). Daarmee zet hij een aantal bevindingen en conclusies van anderen
ernstig onder druk, zoals dat Wijk bij Duurstede tot het belangrijke
handelscentrum Dorestad werd verklaard. Op grond van de vondst van één munt.
Bij de beschrijving van de vele kleine vondsten in het land en ten westen van
de IJssel, te Velp, Oosterbeek, Heelsum en Renkum, schrijft Byvanck: "Zulke
vondsten behoeven niet afkomstig te zijn van vaste woonplaatsen; zij kunnen
tijdens een kort verblijf, bij voorbeeld voor de jacht, verloren zijn
gegaan". (403)
Het
is in elk geval duidelijk dat de archeologie de traditie nergens bevestigd,
niet in Nijmegen, niet in Utrecht en niet in de vindplaatsen van Romeins langs
de Rijn.
Byvanck
noemt zeer veel vindplaatsen van Romeins, die niet in het Peutingerkaartverhaal
pasten en tegenwoordig dus maar worden verzwegen. Er zijn vindplaatsen waar
meer Romeins is gevonden dan bijv. in Zwammerdam. En Zwammerdam zou zo
belangrijk zijn geweest dat het op de Peutigerkaart vermeld zou staan, en
Wychen, Doorwerth of Wageningen om er enkele te noemen, of Aken en Maastricht,
niet?
De
Nederlandse vindplaatsen van Romeins komen verre van overeen met de plaatsen op
de Peutingerkaart. De afstanden kloppen niet, het aantal vindplaatsen klopt
niet, de overige gegevens uit andere bronnen kloppen niet. Dat wist Byvanck al,
dat wist Van Es, dat wist J.E.Bogaers, dat weten T.Bechert en W.Willems, dat
weet ook Leupen, dat wist ook Albert Delahaye. Nu moet de rest van Nederland
het nog te weten komen.
Het
Renusprobleem wordt door Byvanck op een opmerkelijke wijze benaderd als hij
vermeldt dat de grens tussen de Morini en de Bataven waarschijnlijk werd
gevormd door de hoofdarm van de Schelde (477). (Dit was niet alleen
waarschijnlijk, maar ook zeker. Echter de Romeinse Schelde kwam niet overeen
met die van tegenwoordig wat Byvanck ook erkent.) Hij schrijft dat door de
overstroming van het Vlaamse land in de vierde en vijfde eeuw (dus toch
transgressies?) er zeer grote veranderingen hebben plaats gehad.
(476)
Byvanck
(erkent dus de transgressies als hij) spreekt over het land in het westen
van de Rijndelta was omstreeks 260 verlaten wegens de stijging van het
grondwater (256).
Over
de vluchtheuvels in Zeeland merkt Byvanck op dat de oudste ontdekte
scherven Karolingisch zijn, uit de tijd omstreeks 900 en voor
zover bekend zijn er nooit Romeinse oudheden in ontdekt."
(434). Van het land van de Morini placht men over te steken naar
Britannië (48). Sedert die tijd (28 v.Chr.) kende men te Rome de naam
van de Morini, die als hoofsteden Therouanne en Gesoriacum hadden. Vergilius
spreekt over hen als het volk aan het uiteinde van de wereld tezamen met
de Rijn "extremique
hominum Morini Renusque bicornis" (80). (Byvanck moet dus geweten
hebben dat de Renus daar dan ook gezocht moest worden, aan het Kanaal. Dan is
toch wel duidelijk dat de grens tussen Morini en Bataven dus niet in Zeeland
gelegen kan hebben. Immers in Zeeland is geen bewoning aantoonbaar vóór 900.
Mensen woonden er op vluchtheuvels (vanwege transgressies) en er is nooit Romeins
gevonden, terwijl de Romeinen vanaf Caesar in het gebied van de Bataven en de
Morini zijn geweest.)
(In
dit verhaal zit geen woord van Albert Delahaye, maar het past precies in zijn
visie).
Over
de beschrijving van het wegenstelsel in Gallië lezen we bij Byvanck: Een weg
liep door de Jura in de richting van het kanaal en de Neder-Rijn.
Deze weg liep langs het plateau van Langres; daar verdeelde de weg zich in twee
takken, een westelijke naar Gesoriacum (Boulogne) aan het nauw van
Calais, door de landen van de Bellovaci (Beauvais) en de Ambiani (bij Amiens),
en de oostelijke naar Trier" (174). (Integrerende vraag blijft dus waar de
Neder-Rijn zich dus bevond! Byvanck vermeldt dit verder niet. Maar leest men
letterlijk wat Byvanck hier zelf schrijft, dan lag de Neder-Rijn dus aan het
Kanaal).
Op
de lijsten van de volksstammen in de Rijndelta en in Gallia Belgica, merken wij
op, dat twee volkeren, de Marsaci en de Frisiavones, in beide lijsten
voorkomen. Daarbij behoeven wij niet te denken aan een vergissing
van Plinius. Zulk een vergissing is niet waarschijnlijk, omdat deze
auteur van de toestand zeer goed op de hoogte was. Mogelijk hebben zowel
de Marsaci als de Frisiavones land bezeten aan beide oevers van de Waal en
komen zij om die reden evengoed voor in de lijst van de volkeren in de
Rijndelta als in de opsomming aangaande Gallia Belgica. (197).
Intussen
heeft Gaius Caesar (39 n.Chr.) deze gelegenheid aangegrepen om een expeditie
over den Rijn te ondernemen. Hij trok het gebied van de Chatten binnen en
behaalde daar ook wel enig succes. De gebeurtenis, waarover ons geen nadere
bijzonderheden bekend zijn, kan dus ook aan het Kanaal hebben plaats
gehad. Van de tocht naar Britannië is niets gekomen. De keizer (Caligula) heeft de
soldaten schelpen laten verzamelen aan het strand als buit op den oceaan. Als
enig resultaat toonde men later een groot monument, dat Gaius (in opdracht van de keizer) had laten
oprichten bij de voorbereiding van de expeditie als teken van een overwinning
op de zee en dat later als vuurtoren dienst deed. Men zoekt het in
de buurt van Boulogne-sur-Mer of bij Katwijk (145). (Wat was Byvanck
hier dicht bij de ware kijk op de geschiedenis vanaf de Romeinen.)
Het
komt dus blijkbaar niet in de gedachte van Byvanck op dat de Rijndelta en
Gallia Belgica wel eens in hetzelfde gebied zouden hebben kunnen liggen. Ook al
geeft hij zelf aan twijfel te hebben in de keuze van de Kanaalkust of Katwijk
bij de eerder genoemde vuurtoren (145) en de weg naar de Rijndelta die via
Amiens en Beauvais liep (174).
Het
uitgangspunt van Byvanck en vele historische auteurs vóór en ná hem, is steeds
geweest dat de Renus de Nederlandse/Duitse Rijn was. Dat hier al het eerste
probleem ligt en die "vertaling" niet zomaar opgaat, bewijzen de vele teksten
vanaf de klassieke Romeinse schrijvers tot in de 11e eeuw, waarbij
de Renus een rivier in Gallië (Servius) wordt genoemd, waarvan de monden
tegenover Kent lagen (Mela).
Maar
ook M.Gysseling wijst hierop als hij schrijft dat Renus en Schelde een
naamkundig verband met elkaar hebben. Hij schrijft letterlijk: Het
Keltische Reno (=vloeien) zal dus oorspronkelijk een lokale Keltische naam
geweest zijn van de Schelde". (Gysseling, Prof.Dr.M., "De oudste
toponomie van de Kempen", in Brabants Heem 1958 blz.103).
En
als Byvanck schrijft dat "de situatie van de kuststreek en de loop van de
rivieren, in de Romeinse tijd beduidend anders was en de Schelde in de Romeinse
tijd een geheel ander deltagebied dan tegenwoordig had" (p.4), dan is
dat toch duidelijke taal, Dan houdt toch elke verdere zekerheid omtrent Renus =
Rijn op en had een open discussie moeten volgen en geen hoongelach!
Maar
neen, niet in historisch Nederland, waar men een onwrikbaar standpunt over de
Romeinse Rijn heeft ingenomen, ook al houdt de naamgeving van de Rijn hetzelfde
bewijs in als waarover Byvanck ten opzichte van de Schelde sprak. De
verandering van de namen van de Nederlandse rivieren (De Ware Kijk Op deel 2,
p.541) bevestigen behalve het verhaal van Byvanck, ook dat van de
transgressies, dus ook dat van Delahaye.
In
feite is het grootste en enige probleem van de historische geografie van
westelijk Europa de locatie van de klassieke Gallische Renus. Plaatst men deze
rivier in Gallië, waar Nederland nooit toe behoord heeft ook al vinden Byvanck
en anderen van wel, dan volgt de rest vanzelf. Sprak men lange tijd over de
Rijn als de grootste milieuvervuiler van west-Europa, de klassieke Renus
overtreft dit op historisch geografisch gebied vele malen.
Bij
letterlijke lezing geeft het boek "Nederland in den Romeinschen Tijd"
van Byvanck een heel andere kijk op de traditie en het ontstaan van die
traditie. Byvanck spreekt vaak zijn twijfel uit. Hij heeft het over
"vermoedens", spreekt over "weten wij het niet zeker",
heeft het over "waarschijnlijk" en "waarover we niet zijn
ingelicht"en "dat is ons niet bekend" of "deze mededeling
is weinig vertrouwen wekkend". Je kunt geen bladzijde in dit boek
openslaan of er springen vraagtekens uit. Vragen die Byvanck zich stelde,
vragen die ook de traditionele historicus zich heeft moeten stellen, die vragen
werden door Albert Delahaye beantwoord, maar wel met heel andere kijk op de
geschiedenis van de Lage Landen (les Pays-Bas vanaf de Romeinen. Het verhaal van Byvanck sluit daar
onmiskenbaar verrassend op aan. Maar dan moet men wel de bril van de
"bevooroordeling" van de neus halen.
Bij
kritische lezing van de boeken van Byvanck is het onbegrijpelijk dat Albert
Delahaye zoveel onbegrip kreeg ten aanzien van zijn visie op de geschiedenis
van de Lage Landen (les Pays-Bas in het eerste millennium, te beginnen in de Romeinse tijd.
Blijkbaar hebben zij die zoveel kritiek uitten, nooit de boeken van A.W.
Byvanck "Nederland in den Romeinschen tijd" (1943) of van W.A. van Es "De
Romeinen in Nederland" (1980) kritisch gelezen, net zo min als ze ooit de
boeken van Delahaye gelezen blijken te hebben.