Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |
![]() De Kerstvloed of Midwintervloed van 1717: een watersnoodramp in Groningen en Ommelanden met (naar schatting) 2276 doden tot gevolg. Een vergeten ramp die nauwelijks de geschiedenis heeft gehaald, met meer doden dan de watersnoodramp uit 1953. De ramp twee oorzaken; de slechte staat van de zeedijken en de krachtige noordwesterstorm op Eerste Kerstdag 1717. Deze grote vloed was niet de eerste: de Allerheiligenvloed van 1570 en de Sint Maartensvloed van 1686 waren ook grote overstromingen met veel dodelijke slachtoffers. ![]() |
De visie van Albert Delahaye.
In de oudste geschiedenis van Groningen stuiten we op een hardnekkig mythe in de Nederlandse geschiedenis. Er moet vastgesteld worden dat Groningen vanouds onder het bisdom Münster viel en niet onder Utrecht. Wordt deze plaats dan met giften vanuit Utrecht bedoeld? Maar het Utrecht van St.Willibrord heeft nooit bestaan en zal dus ook geen goederen geschonken hebben. Lees meer over Utrecht. Overigens viel Utrecht tot in de 13e eeuw onder het bisdom Keulen. Bewoning en kerkenbouw in Utrecht in de 6e en 7e eeuw kunnen niet aangetoond worden. Archeologisch is er in Utrecht niets aangetoond tussen de Romeinse tijd en de tiende eeuw. De stelling van Albert Delahaye dat het bisdom vóór de tiende eeuw niet bestond lijkt dus nog steeds niet weersproken te kunnen worden. Lees ook onderstaande tekst eens zorgvuldig door. Het hierin genoemde Groninga is beslist niet Groningen, maar het Vlaamse Grenega, ook bekend als Groeninghe. Het is ook de streek waar St.Willibrord missioneerde en de Fresones woonden in het klassieke Frisia, dat Vlaanderen was. ![]() In het Albert Delahaye Bulletin nr. 3 schrijft Ruus van Veen: De legende van Walfridus van Bedum en het ontstaan van de stad Groningen. Walfridus is een vrij onbekende heilige die rond het jaar 1000 werkzaam was in de omgeving van Groningen. In Groningen zelf was deze zomer bij boekhandel Godert Walter een brochure te koop, waarin de geschiedkundige achtergrond van de Walfriduslegende werd besproken. Deze legende lijkt enkele malen steun te geven aan de opvattingen van Albert Delahaye, zoals aan diens stelling dat plundertochten van Noormannen in ons land nooit plaatsgevonden hebben en dat de Friezen hier in de 10e/11e eeuw nieuwkomers waren. In de brochure is een samenvatting van de legende opgenomen. Daarnaast bevat ze een aantal bewijzen tegen enkele gevestigde opvattingen over het verleden van Groningen, waaronder de theorie dat de stad van oorsprong een Drents dorp was en dat een deel van dat dorp in 1040 door de keizer (Hendrik III) aan de kerk van Utrecht werd geschonken. In werkelijkheid is Groningen van oorsprong een Friese nederzetting en is "de oorkonde van 1040", waarop de zoveel-jarige vieringen van het bestaan van de stad zijn gebaseerd, een vervalsing. In SEMafoor 13.3 uit 2012 schrijft Gerard Feij het volgende: 'In het boek 'Groningen 1040' is het archeologisch onderzoek beschreven. Ook de resultaten van het archeologisch onderzoek van de fundamenten van de St. Walburgkerk, die naast de St. Martinuskerk stond en in 1627 afgebroken werd, roept vragen op. De in het boek 'Groningen 1040' vermelde dateringen over het ontstaan van de kerken zijn mijns inziens in strijd met de logica. Het boek "Groningen 1040" is slechts een secundaire bron, die gebruikmaakt van de rapportages van Van Giffen en Praamsma in twee delen uit 1973, eerdere minder volledige uitgaven van 1961,1969 en 1970. Archeologen, ook in Groningen, hebben de instelling om datering van relieken te koppelen aan de huidige geschreven geschiedschrijving. Continuïteit van gebeurtenissen wordt daarbij niet of nauwelijks in acht genomen. De St. Walburg in Groningen is in tufsteen gebouwd in het begin van de tiende eeuw, als een kopie van de St. Vitale'. Ruud van Veen wees in SEMafoor 13.4 ook al op het goochelen met plaatsnamen. Het betrof hier de bespreking van het boekje van E.W.Ooostebrink die de Hunenslag bij Groningen plaatste. Het geheel lijkt gebaseerd te zijn op overeenkomsten in plaatsnamen, zoals Hunen, Hunnen (en Hunebedden?) uit de Heidrikssage. Die Hunen zouden gewoond hebben in de omgeving van Soest (in Duitsland). Oostebrink trekt mijns inziens onterecht de conclusie dat Hlöd uit het zuidoosten kwam en dat Arhemmen dus ten noordwesten van het Hunenland moet liggen. Volgens hem in de buurt van Groningen. Echter, uit de sage blijkt duidelijk dat Arhemmen ten westen van de Hunen lag. En dan nu over het goochelen met plaatsnamen. Oostebrink brengt de naam Arhemmen in verband met de plaatsjes Haren en Hemmen (zuidkant van Groningen). Bewijs? De Handabergen uit de sage "zijn dan uiteraard de Hondsrug" en de naam Dapstade (dat zou de oude naam van Groningen zijn) knoopt hij aan die van het Reitdiep. Het bewijs dat de Heidrekssage in de omgeving van Soest geplaatst moeten worden ontbreekt echter. IN SEMafoor 10.4 lezen we: 'Na het onderzoeksrapport 'Een terp op de schop. Archeologisch onderzoek naar het Oldehoofsterkerkhof te Leeuwarden verschijnt eind 2009 een publieksboek. In Westerheem van oktober 2009 over dit onderzoek een belangwekkend artikel. Kernkwestie blijkt de hypothese dat de elfde-eeuwse St. Vituskerk een houten voorganger gehad zou moeten hebben, maar daarvan is niets teruggevonden. Op de Oldehoveterp is er in de Romeinse tijd bewoning, daarna enkele eeuwen leegte, en vervolgens kolonisatie door een andere bevolking (geen Romeinse Friezen dus) dan voorheen. De discussie gaat vooral over de datering van een 'menselijke begraving' onder de toren. De C14-datering aarzelt tussen halverwege de zesde eeuw of halverwege de achtste eeuw. Beide dateringen komen dus te vroeg voor de eerste stenen bouwfase van de kerk. Vandaar dus (weer) de hypothese van houten voorgangers'. In SEMafoor 10.1 schrijft Ruud van Veen een recensie over de nieuwe 'Geschiedenis van Groningen' (3 delen). In het boek blijken echter niet echte kritische geluiden te vinden. Van de ontwikkelingen in het eerste millennium van onze jaartelling wordt het traditionele beeld geschetst van Romeinen die worden opgevolgd door Friezen, Franken en Saksen, Radboud en Aigisl, Willehad en Liudger, Karel de Grote en de Noormannen. Omdat de veronderstelde kerstening in de achtste eeuw toch wel in strijd lijkt met het niet te negeren feit dat het heidendom hier aan het begin van de elfde eeuw nog bloeide, heeft men bedacht dat het christendom eigenlijk in fasen is gekomen. De inspanningen van lieden als Walfridus van Bedum worden "de tweede kersteningsfase" genoemd, hoewel niets er op wijst dat er rond het jaar 1000 ook maar een spoor van een eerdere fase was. Verder wordt nog het begrip "dieptekerstening" gebruikt bij het ontstaan van de eerste kloostergemeenschappen alhier aan het einde van de twaalfde eeuw. De samenstellers van de Geschiedenis van Groningen zijn echter niet blind geweest voor gebreken in het eerste deel. In de slotbeschouwing daarvan schrijft Catrien Santing: "Gezien de algemene historiografische ontwikkelingen van de late twintigste eeuw is voor de Groningse Middeleeuwen de historische geografie opvallend afwezig". Wie niet speciaal in de noordelijke provincie maar wel in de vroege geschiedenis van Nederland is geïnteresseerd moet zich van de aanschaf van het eerste deel niet laten weerhouden door het feit dat er 'Groningen' in de titel staat. Voor de liefhebbers van de geschiedenis van Stad en Ommeland is Geschiedenis van Groningen net zo verplicht als de Bijbel voor een christen. Wel moet de lezer bedenken dat sommigen er, net zoals bij de Bijbel, veel ontmythologiseerwerk aan zouden willen verrichten. De oudste geschiedenis van de stad en de provincie heeft zich misschien voltrokken zoals de heren Groenendijk, Van Schaïk en Nip hebben geschetst, maar misschien ook niet.
Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf! |
Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |