Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |
![]() Van het Jaarboek Oud-Utrecht 2003 bespreken we hier twee artikelen: 1. het artikel van Luit van der Tuuk die als titel de volgende vraag heeft "Gingen de Utrechtse bisschoppen Hunger, Odilbald en Radbod vanwege de Noormannen in ballingschap?" 2. Het artikel van Cornelis Dekker over Heerschappij en ontginning in Woudenberg in de Middeleeuwen. Het artikel van Van der Tuuk is zeer verhelderend waarin feitelijk de hele traditonele opvatting rondom zijn terechte vraag onderuit gehaald wordt. 'De voorstelling dat de Utrechtse bisschoppen vanwege vinkingaanvallen moesten vluchten is een mythe. Van Vikingaanvallen wordt in Utrecht niets gevonden' schrijft hij. In de jaren tussen ca. 858 en ca.918 werd Utrecht voortdurend onveilig gemaakt door Deense bendes. Maar dit is een ongenuanceerde beeld, dat door Johannes de Beka halverwege de veertiende eeuw is beschreven en sindsdien door talloze historici overgenomen is. Zij lijken Beka te volgen zonder zich af te vragen of deze middeleeuwse auteur het wel bij het rechte eind heeft. H.P.Coster is in zijn dissertatie tot de slotsom gekomen dat Beka uiterst onbetrouwbaar is. Het artikel van Dekker over Heerschappij en ontginning in Woudenberg in de Middeleeuwen, gaat uit van een aantal hypothesen (nog steeds onbewezen aannamen) en heeft gevolgen voor de algemene opvatting dat een van de vier bossen Hengestscote uit de oorkonde van het jaar 777 het bos Henschoten bij Woudenberg zou zijn. Wordt dit niet aangetoond -en dat wordt ook in dit artikel niet aangetoond- dan komt het erop neer dat het in deze oorkonde genoemde Lisiduna dan ook niet Leusden geweest kan zijn. In 777 bestond Leusden nog niet. Chronographia Johannis de Beke, Uitgegeven door H. Bruch (jaar van publicatie: 1973-1982) De kroniek van Jan Beke (Johannes de Beke of Beka) is in de late Middeleeuwen een van de populairste Nederlandse verhalende bronnen geweest. Beke, zeer waarschijnlijk een geestelijke van het klooster Egmond, beschreef de geschiedenis van de bisschoppen van Utrecht en van de graven van Holland (en Zeeland) en van hun territoria vanaf de Romeinen tot aan 1346. Zijn werk was voornamelijk een compilatie uit de toen bestaande annalen en kronieken, zoals de Rijmkroniek van Holland van Melis Stoke en andere auteurs. Dit nodigde latere (af)schrijvers uit tot het maken van bewerkingen, omwerkingen en vervolgen, door gegevens uit andere bronnen en uit hun eigen herinneringen en meegemaakte wederwaardigheden toe te voegen. De Latijnse kroniek is door andere auteurs bewerkt en vervolgd tot 1393. Een vertaling in de volkstaal kwam tot stand rond 1395, waarop vervolgen zijn geschreven tot diep in de 15e eeuw. Het belang van de vervolgen is groot. Zij vormen een zeer informatieve bron voor de geschiedenis van de partijstrijd in Holland tussen Hoeken en Kabeljauwen en in het Sticht tussen Lokhorsten en Lichtenbergers en voor de geschiedenis van de grafelijke en bisschoppelijke opvolging in deze gewesten. Uitgegeven zijn: de Latijnse kroniek tot 1346, met een vervolg tot 1393, alsmede de Middelnederlandse vertaling en bewerking tot 1393, met vervolgen tot 1430. Even voor de duidelijkheid: in geen enkele klassieke tekst staat Utrecht of Deventer of welke Hollandse plaatsnaam dan ook. Daar staat 'Trajectum', 'Daventria' en andere Latijnse namen. Wil men nu een tekst op Nederland toepassen dan dient allereerst aangetoond te worden dat: A. de genoemde plaats een Nederlandse plaats betrof en B. archeologisch vastgesteld worden dat de genoemde plaats in het genoemde jaar van de tekst ook bestond. Voorbeeld: Dokkum bestond in 754 niet en kan dus niet het in de tekst genoemde Dockynchirica geweest zijn. |
![]() Johannes de Beke (Jan van Beek; actief ca. 1350; ook wel Jan Beke of Beka) schreef een geschiedwerk, Chronicon Episcoporum Ultrajectensium et Comitum Hollandiae ad Joannem ab Arkel, Episcopum et Guilielmum Hollandiae Comitem, dat tot 1346 loopt. Het werk was grotendeels gebaseerd op reeds bestaande kronieken, zoals de Rijmkroniek van Melis Stoke. Johannes de Beke was eerst Monnik in de Abdij van Egmond, daarna Kanunnik te Utrecht en zijn werk, dat begint met de vroegste en fabelachtigste tijden, was door hem opgedragen aan Jan van Arkel, den zevenendertigste Bisschop van Utrecht, en aan Willem V Graaf van Holland, en loopt tot het jaar 1393. Beke is vermoedelijk in het jaar daarna overleden. Jan van Arkel (?, 1314 - Luik, 1 juli 1378) was bisschop van Utrecht van 1342 tot 1364 en bisschop van Luik van 1364 tot 1378. Meerdere historici typeren Bekes schrijfwerk als "uiterst onbetrouwbaar". Maar op Bekes geschrijf zijn veel opvattingen gebaseerd. Men heeft zonder kritisch eigen onderzoek zijn opvattingen klakkeloos overgenomen. Albert Delahaye die dat kritisch onderzoek wel gedaan heeft, werd vervolgens als ondeskundig gekwalificeert. De visie van Albert Delahaye. In de kroniek van Johannes de Beka, die geschreven werd tussen ca. 1340 en 1346 of 1364, blijkt dat enkele mythen omtrent de Utrechtse bisschoppen al voorkomen. In latere handschriften die zelfs tot 1393 en 1456 doorlopen, worden deze mythen zelfs als zekerheden gepresenteerd, terwijl het duidelijk om latere en eigen aanvullingen van die betreffende auteurs gaat. Zo is in de kroniek van de anonieme 'Clerc uten Lage Landen' het ontstaan van sommige tradities aardig te volgen, maar er staan ook enige merkwaardige dingen in. De Clerc schreef tussen 1349 en 1356; enige historici plaatsen het geschrift zelfs in het begin van de 15e eeuw. Zijn tekst is voor het merendeel ontleend aan Melis Stoke en Johannes de Beka; hij verwoordt deze echter op zijn eigen aantrekkelijke manier. Iedereen, die een beetje oplet, kan gemakkelijk waarheid en fabel scheiden. De grote invasies van de Noormannen legt de Clerc in de Ardennen en in Frankrijk. Een enkel feit plaatst hij al in Nederland. Dorestadum noemt hij niet. Heeft hij hierover ergens gelezen, dan zei dit hem niets. Dit toont wellicht ook aan, dat de Clerc vóór Johannes de Beka schreef, die wel over Wijk en Duurstede spreekt. De Clerc had een goed inzicht over wat het middelpunt van het Frankische rijk was. Met nadruk vermeldt hij Aken als de meest gebruikelijke residentie van Karel de Grote; het valt op dat hij Nijmegen niet noemt. St. Jeroen, die in vorige geschriften gewoon een martelaar was, is nu opeens een martelaar van de Noormannen. De abdij van Echternach kent hij niet bij naam. Naast Johannes de Beka en de Clerc ligt ook het werk van Wilhelmus Heda aan de basis van alle mythen. Zij beschreven zaken waarin ze het met de waarheid niet zo nauw namen. Het ging hen ook niet om de historie vast te legen, maar om de bisschoppen van Utrecht alle eer en glorie toe te dichten. Het feit dat Jan van Arkel de 37ste bisschop van Utrecht wordt genoemd, veronderstelt een kortere voorgeschiedenis dan men in Utrecht hanteert waar hij de 47ste bisschop is. Welke bisschoppen telt De Beke niet mee? De vijf die in ballingschap regeerden? Dan missen we er nog vijf! Het is wel duidelijk dat bij de lijst van bisschoppen van Utrecht de nodige vraagtekens te plaatsen zijn! Zeker is dat er sinds Johannes de Beke er een aantal tussen zijn gevoegd. Er zijn ook een aantal bisschoppen (zeker 4) die in Luik, Münster, Toul of Keulen hebben geresideerd en die men in Utrecht blijkbaar wel meetelt als bisschoppen van Utrecht! Wat schrijft Luit van der Tuuk in Jaarboek Oud Utrecht 2003? Zoals hiernaast is aangegeven gaat het artikel van Van der Tuuk over de vraag of de Utrechtse bisschoppen gevlucht zijn voor het geweld van de Noormannen. Hieronder enkele letterlijke ctaten uit dat artikel die Van der Tuuk blijkbaar niet aan het denken hebben gezet. Feitelijk spreekt hij op meerdere punten zijn eigen boeken tegen. Opmerkingen in rood.
De conclusies van Luit van der Tuuk zijn wel duidelijk (letterlijk citaat): De Frankische anti-Deense historiografie heeft een loopje genomen met latere historici schrijft Van der Tuuk. Deze zin kan op twee manieren worden gelezen: 1. de Franse schrijvers hebben het onjuist vermeld en de latere historici hebben het gecorrigeerd en er een sterk aangedikt Utrechts verhaal van gemaakt, of 2. de latere historci hebben er iets anders van gemaakt en het verhaal op de onjuiste streek toegepast. Laten we het er maar op houden dat de Franse schrijvers het juist vermeld hebben en er in Utrecht geen enkele aanval van Noormannen is geweest. De eindconclusie moet dan ook zijn dat er geen enkel bewijs is voor een aanval van de Noormannen op Utrecht en omgeving. Zowel tekstueel als archeologisch is de aanwezigheid van Noormannen in Nederland nooit aangetoond. Er was voor de vermeende bisschoppen van Utrecht dan ook geen enkele reden om voor de Noormannen te vluchten naar Deventer! Daar is hij dan ook nooit naar toegevlucht, wel naar Daventria in Noord-Frankrijk, immers daar plunderden de Noormannen in zijn tijd. Dit hele verhaal heeft zich dan ook niet voorgedaan in Nederland, maar in Noordwest-Frankrijk, wat wel blijkt uit het feit dat koning Zwentibold er nauw bij betrokken was. Zwentibold was koning van West-Francië en daar hoorde Nederland beslist niet bij. Lees meer over Zwentibold en het jaar 898, over Deventer en over de Noormannen. Over de bisschoppen Hunger, Odilbald en Radbod van Trajectum kunt U meer lezen in 'Ontspoorde Historie'. Lees vooral ook de rest van de teksten in dit hoofdstuk Ongelooflijk. Heerschappij en ontginning in Woudenberg in de Middeleeuwen, door Cornelis Dekker (1933-2012). Na een mislukte poging tot ontginning in de 12e eeuw, werd het bosgebied van Woudenberg vanaf 1240 ontgonnen door Filips van Rijningen en zijn opvolgers als heren van Woudenberg. Zij gaven de grond uit ter ontginning tegen tijns en trokken bewoners aan, die zich in het dorp vestigden. De ontginning voltrok zich bij gedeelten en zette zich voort tot in de 14e eeuw. Dit artikel heeft gevolgen voor de algemene opvatting dat Hengestscote een van de vier bossen uit de oorkonde van het jaar 777, Henschoten bij Woudenberg zou zijn. Het komt er dan op neer dat het in dezelfde oorkonde genoemde Lisiduna dan ook niet Leusden kan zijn. In 777 bestond Leusden overigens niet. De ontginningen in het gebied begonnen in de 10de eeuw. In het oosten van Utrecht gaf de bisschop stukken woest land ter ontginning uit, maar daar kon hij dat alleen doen als hij niet gehinderd werd door oude rechten van domeinheren. Die rechten op ongecultiveerde domeingedeelten bleven bestaan, ook toen de desintegratie van de oude domeinen voortschreed, hetgeen niet betekende dat die domeingedeelten woest bleven liggen. Ook daar vond ontginning plaats en dat soms al zeer vroeg, maar niet op initiatief van de landsheer, maar onder supervisie van de domeinheren en hun opvolgers. Deze ontginningen in domeinverband en later in dorpsverband waren kleinschaliger en werden uitgevoerd door de onderhorigen van de (vroegere) domeinen. De woeste grond, die men wilde ontginnen werd eerst verdeeld onder degenen die daarop al vanouds collectieve gebruiksrechten uitoefenden, zoals het weiden van beesten, het steken van plaggen en het betrekken van hout. Bij deze tekst geeft Dekker geen bronnen. De vraag is dan ook waar dit op gebaseerd is. Over welke 'oude' rechten gaat het hier? Wie waren de domeinheren? Vanaf 1240 werd het bosgebied van Woudenberg door Filips van Rijningen en zijn opvolgers als heren van Woudenberg ter ontginning uitgegeven. Bij dat bosgebied hoorde dus ook Henschoten. We hebben het dan over de 13de eeuw. Dat is 5 eeuwen na het jaar 777. Vraag is dan ook: Was de bisschop van Utrecht volgens de oorkonde uit 777 eigenaar van Henschoten of was het gebied toen van Filips van Rijningen? In 1131 schonk Andries van Cuyk, bisschop van Utrecht, aan de Sint-Laurensabdij te Oostbroek het land genaamd Henschoten met daaraan verbonden een aandeel (waarschap) in de gemene weiden en in het gemene bos genaamd het Westerwoud. Zie noot 7. In 1133 sloot hij met de abdij en drie leken een ontginningsovereenkomst voor een gedeelte van het Westerwoud ter grootte van 40 hoeven, gelegen tussen Leusden in het noorden en Ruvoort onder Maarsbergen in het zuiden. Daarna voegde hij tussen 1134 en 1139 aan de schenking van het goed Maarsbergen, door Folkold van Berne en zijn vrouw Bescela gedaan aan de pas gestichte norbertijnerabdij van Berne bij Heusden, een gebied toe ter grootte van 10 hoeven bij Maarsbergen in hetzelfde Westerwoud. Dat Westerwoud was het deel westelijk van de Eem van het grote woudcomplex, waarmee bisschop Alberik van Utrecht in 777 tegelijk met het domein Leusden door koning Karel de Grote was begiftigd. Bij deze tekst geeft Dekker 4 noten: 7 t/m 10. Hieruit blijkt duidelijk dat hij de oude opvattingen over deze oorkonden uit 777 volgt. Door Albert Delahaye is op nog steeds niet weerlegde gronden aangetoond dat deze oorkonden niet over Nederland gaat, immers het genoemde Numaga als plaats van uitgifte was niet Nijmegen. In Nijmegen is nooit een palies van Karel de Grote aangetoond. Het heeft er niet bestaan. De oorkonde betreft dan ook geen schenking aan het bisdom Utrecht, maar aan het Trajectum van St.Willibrord (die toen al overleden was). In noot 10 wordt verwezen naar Gysseling (zie daar), waar de oorkonde uit 777 slechts genoemd wordt als een kopie uit 10de of 11de eeuw en omschreven als een beboste hoek hoger land uitspringend in moerassig terrein. Dat 'hoger land' is net rond Henschoten juist niet van toepassing, waar immers het Utrechtse heuvelland niet meer voorkomt. Noot 7. OSU, I, nr. 335 (1131 na 23 aug). Over de echtheid van deze oorkonde alsmede de hierna te noemen oorkonden van 1133 en 1240, Dekker, 1987. Deze oorkonde blijkt een falsum, wat ook Otto Oppermann heeft aangetoond. Zie voetnoot Oppermann. Henschoten was een deel van Westerwoud. Als een valse oorkonden het uitgangspunt van het betoog is, is het hele betoog dus nergens op gebaseerd. Ook in de latere ontwikkeling van dit gebied zijn meerdere onduidelijkheden en vragen te stellen. Zo kwam in 1327 Elias van Woudenberg in bezit van het leen met kasteel (?). Vraag is dan: Hoe kan de graaf van Kleef aan het kasteel met de rechtsmacht zijn gekomen, zodat hij het als leengoed kon uitgeven? schrijft Dekker dan ook. Opvallend is ook dat Dekker de etymologie van Woudenberg omschrijft als "Woud" en "Berg" (p.130). Het 'berg' is wel toepassing op de Utrechtse heuvelrug, echter niet op het dorp Woudenberg dat geheel vlak is, maar bij Gysseling verder onrbreekt. D.P.Blok kent het dorp Woudenberg ook niet, tenminste hij noemt het niet in zijn Lexicon, terwijl hij wel Henschoten noemt. Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf! |
Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |