Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |
Stijn Heeren verdient als tegenwoordig archeoloog en historicus ook een eigen hoofdstuk, vooral omdat hij nogal een keer van de traditionele opvattingen afwijkt en Albert Delahaye onmiskenbaar gelijk geeft. Het artikel van Stijn Heeren "The theory of limesfall and the material culture of the late 3rd century" werd gepubliceerd in Academia.edu onder de titel GERMANIA ANZEIGER DER RÖMISCH - GERMANISCHEN KOMMISSION DES DEUTSCHEN ARCHÄOLOGISCHEN INSTITUTS, JAHRGANG 94 2016 1.-. HALBBAND. In dit artikel dat grotendeels over de Duitse Obergermanisch-Raetische Limes gaat, toont Stijn Heeren voornamelijk aan dat de val van de Limes door invallende Franken niet aangetoond kan worden. In het artikel haalt hij verschillende historici aan die daarover ook hun twijfel al uitspraken. Jammer dat hij Albert Delahaye vergat aan te halen, die dat al lang aangetoond heeft. Dat had hem veel tijd kunnen besparen. De Limes in Nederland werden niet verlaten vanwege invallende Franken en oosterse Germaanse stammen, maar vanwege de transgressies. De Romeinen kregen natte voeten en 'hebben de boel maar laten gaan', zoals D.P.Blok dat eens formuleerde. Maar daarover lezen we niets in dit artikel. Stijn Heeren houdt er meerdere opvallende, maar van de traditionele geschiedenis afwijkende opvattingen op na. Zo verdedigt hij met Jan Verhagen de opvatting dat Castra Herculis op de Peutingerkaart (PK) Nijmegen is. Dat daarvoor wel enkele fouten op de PK moeten worden gecorrigeerd, nemen zij voor lief. Daarmee erkennen ze dat de PK vals is en op die valse kaart baseren zij dan hun gelijk. De conclusie is dan dat Nijmegen niet Noviomagus was als het Castra Herculis was. Een ander punt waarop Heeren van de traditionele opvattingen afwijkt betreft de Betuwe. Het aantal inwoners van de Betuwe zou veel te klein geweest zijn om de vele legionairs voor het Romeinse leger te leveren. Dan was de Betuwe dus niet het land van de Bataven? Heeren vult het tekort dan ook maar aan met de Friezen. Waar zijn de bewijzen voor deze gedachte? Het werd in elke geval gepresenteerd als groot nieuws in Archeologie Magazine. Ja, als je de boeken van Albert Delahaye niet leest, is dit inderdaad nieuws. Maar Delahaye wist dit al in 1965 en heeft dat in zijn boeken ook uitvoerig beschreven. Op het SEM-symposium van nov.2012 verklaart archeoloog Stijn Heeren onomwonden dat Deusone niet Diessen was, maar het riviertje de Dieze, vanwege het heiligdom van Empel. Dit omdat in Diessen geen enkele archeologische vondsten bekend zijn uit de 4e eeuw. Dieze of Diest is de oude benaming voor de huidige Run of Esschestroom, een zijriviertje van de Dommel. Daarvoor heeft Heeren blijkbaar gekozen omdat enkele lettertjes overeenkwamen. Hij wijkt hier wel op 2 punten van de traditionele opvattingen af: 1. het is dus niet de plaats Diessen, en 2. het werd plots een rivier i.p.v. een plaats. In het boek 'Een Bataafse gemeenschap in de wereld van het Romeinse rijk. Opgravingen te Tiel-Passewaaij'. Matrijs Utrecht, 2007, onder redactie van Nico Roymans, Ton Derks en Stijn Heeren zijn ook enkele opvallende zaken te lezen. Het boek voert in de titel dan wel de term "Bataafs" waarmee het gebruikelijke vooringenomen standpunt wordt geëtaleerd, maar een definitie van wat nu Bataafs is ontbreekt. Er wordt geen enkel bewijs geleverd dat de Bataven onmiskenbaar in Nederland thuishoren. De ene veronderstelling wordt bewezen met een andere veronderstelling. Hier is dus slechts sprake van cirkelredeneringen. Enkele citaten uit dit boek: Commentaar: Liefst 3 onbewezen aannames in één zin, die allen onjuist zijn. Dat de Bataven Latijn gesproken zouden hebben is gebaseerd op de vondst van bronzen zegeldoosjes in vermeend Bataafs gebied. De algemene opvatting is dat deze doosjes dienden om teksten of brieven in te bewaren. Hier is duidelijk sprake van enkele cirkelredeneringen en onjuist opvattingen. Wie zegt dat dit zegeldoosjes van een Bataaf waren? Wie zegt dat er brieven in bewaard werden? En wie zegt dat deze brieven in het Latijn waren geschreven? Zouden die bronzen zegeldoosjes ook niet gewoon als kostbaar kleinood in bezit van wie dan ook gekomen zijn? Als iemand een Chinese vaas bezit, spreekt die eigenaar dan Chinees? Wie bewijst nu eens dat de Betuwe het woongebied van de Bataven was? Dat is immers een nog steeds niet bewezen opvatting. ![]() Impressie van de OberGermanisch-Raetische Limes. Op de foto zie je een nagebouwde versie. Let ook op de plaatsen Rottweil (Arae Flaviae) tot Eining (Abusina) en verder tot Regensburg (Regino) - niet op deze kaart- die hier ten noorden van de Donau liggen. De weg van Augusta Ruracum (Kaiseraugst) naar Regino (Regensburg) wordt op de Peutingerkaart (segment III en IV) vanaf Samulocenis (Rottenburg am Neckar -D) geheel onder de Donau getekend, terwijl de weg in werkelijkheid vanaf Rottweil ten noorden van de Donau ligt. Ook de onderlinge afstanden tussen de plaatsen op deze route door Duitsland zijn verre van juist. Je bent er zelfs verbaasd over als een afstand wel ongeveer juist is en dan kijken we niet op een mijl meer of minder. Daarmee wordt nogmaals aangetoond dat je met de Peutingerkaart niets kunt bewijzen. Zie verder bij de Peutingerkaart |
Stijn Heeren houdt er meerdere opvallende, maar van de traditionele geschiedenis (soms sterk) afwijkende opvattingen op na. Daar kunnen we het best mee eens zijn, maar dan moet Heeren wel de daaruit voortvloeiende en logische consequenties trekken. Maar dat doet hij helaas niet. Als Nijmegen niet Noviomagus was en de Betuwe niet de Batavia en het verval van de Romeinse Limes niet kwam door binnenvallende Germanen, dan vervallen deze drie fundamenten van de traditionele Nederlandse geschiedenis. Dan moeten ook andere traditionele opvattingen herzien worden.
Er zijn meerdere opvallende opvattingen van Stijn Heeren te geven (de lijst is zeker niet compleet), die gewoon het gelijk van Albert Delahaye aantonen.
The theory of ‘Limesfall’ and the material culture of the late 3rd century. (Stijn Heeren, 2016). ![]() Dit werd bewezen aan de hand van de Limes-sites en schuilplaatsen met munten en/of bronzen blaasjes uit het achterland die als bewijs werden genoemd. Verbrande pallisaden in castella worden vaak genoemd, maar bleken vrij zeldzaam. Twijfels werden geuit over de blijvende opgave van het gebied (was er misschien toch latere activiteit?). Het Germaanse geweld als enige oorzaak van de val van de Limes dat vanaf ca. 1900 werd aangenomen, werd vaak weggeredeneerd in het voordeel van de bestaande theorieën. Pas begin 21st eeuw werden andere opties meer serieus onderzocht. Vanaf de jaren tachtig had een vergelijkbare ‘Limesfall’ aan de Nederrijn plaats gevonden rond ca. 275 / 276. Nieuwe numismatische studies hebben aangetoond dat het aanbod van munten in de loop van de tijd varieerde en zeer beperkt was in de periode van de soldaten keizers (235–260) en de herstelperiode (275-305). Deze schaarste aan munten verklaart de discontinuïteit van locaties langs de Nederrijn na 275. In het licht van dit perspectief en de afwezigheid van goed gedocumenteerde vernietigingslagen, is er geen reden om uit te gaan van een discontinuïteit in het gebruik voor de Nederrijn Limes, laat staan dat het geweld eindigde door barbaarse aanvallers. Langs de Obergermanisch-Raetische Limes werd het gebrek aan munten uit de Gallische wereld uitgelegd als een echte discontinuïteit, maar in tegenstelling tot wat vroeger werd gedacht, was dit geen blijvende opvatting. Drie soorten vondsten getuigen van laat 3de-eeuwse activiteit: broches van de sites Saalburg en Zugmantel, munten van de jaren 260 tot de jaren 293-313, hoewel klein in aantal aanwezig zijn in verschillende castella, evenals het laat-Romeinse aardewerk van Niederbieber, waarvan werd aangetoond dat het langer circuleert dan ca. 260, omdat het voorkomt in de context van Krefeld-Gellep en Nijmegen, gedateerd van 270 tot de 4de eeuw. De cijfers zijn substantieel en vormen een duidelijke indicatie voor een laat-Romeinse bezettingsfase op sommige forten van de Obergermanisch-Raetische Limes. Het enige dat Stijn Heeren aantoont is dus dat de Romeinse Limes niet verlaten werd vanwege invallende Germaanse stammen. En daar kunnen we het helemaal eens zijn! Ook dat heeft Albert Delahaye al in 1965 aangetoond, evenals dat de grote Volksverhuizing nooit heeft plaats gevonden, anders dan in de hoofden van historici die de Germaanse stammen in Duitsland plaatsten. Heeren meent aan te kunnen tonen dat de Obergermanisc-Raetische Limes niet verlaten werd rond 270, maar pas veel later. Dat meent hij te kunnen aantonen met de vondst van enkele munten in het achterland -dus niet in de forten?-, ook al zijn het er niet veel, en wat scherven. Maar zouden die munten er niet gekomen kunnen zijn door wat rondzwervende veteranen op zoek naar een vrij stukje land? Het is immers bekend dat de oudgedienden en veteranen na hun diensttijd van zo'n 25 jaar vrij waren om elders 'een boerderijtje' te beginnen. En dan is wat handgeld wel gemakkelijk en zoek je dat vrije stukje land allereerst in het gebied dat je kent, waar je je diensttijd hebt doorgebracht. Overigens werd Romeins geld nog gebruikt in de Karolingische periode vanwege de intrinsieke waarde van het goud en zilver. Een munt uit ca.290 kan dus ook pas in de 8e eeuw verloren zijn geraakt, net zoals broches en sieraden die zeker lange tijd in de familie bewaard zijn gebleven, soms generaties later verloren gingen of in een graf terecht kwamen. Deze gedachten zijn blijkbaar bij Stijn Heeren c.s. niet opgekomen. ![]() Nadat Aurelianus het Gallische rijk had veroverd en de eenheid van het rijk in 274 was hersteld, heeft hij of een van zijn opvolgers (Probus?) een aantal garnizoenen bij de Oberermanisch-Raetische hersteld. Het lijkt erop dat de meningen van Fabricius, Schoppa, Stribrny, Planck en Reuter, die militaire campagnes en/of garnizoenen in sommige forten in de Laat-Romeinse periode mogelijk achtten, het dichtst bij de waargenomen patronen in de vondsten komen. De veronderstelling dat er langs de Obergermanisch-Raetische geen activiteit was na het jaar 260 heeft de basischronologie van de provinciaal-Romeinse archeologie in de noordelijke provincies gevormd. Allerlei soorten aardewerk en broches werden gedateerd tussen eind 2e en midden van de 3e eeuw en men dacht dat ze daarna niet circuleerden; jongere vondsten werden buiten beschouwing gelaten of weggeredeneerd. Inmiddels is echter aangetoond dat de vermeende discontinuïteit het resultaat was van een stopgezette aanvoer van munten en een vermoedelijk onderbroken militaire aanwezigheid. Broches en aardewerk van eind 3e en begin 4e eeuw zijn zeker aanwezig bij de Obergermanisch-Raetische Limes. De stelling dat de Niederbieber-horizon van vindingen chronologisch beperkt is tot de jaren 190-260 n.Chr. is niet langer houdbaar. De datering van Niederbieber moet worden uitgebreid tot ten minste 290 en voor sommige typen (zoals de Niederbieber 113/Gellep 128) tot in de 4e eeuw. Als gevolg van deze nieuwe datering ontstaat een enorm probleem: zowel meerdere sites als andere soorten materiële cultuur zijn gedateerd op basis van Niederbiebertypes. Datums voor materiële cultuur moeten worden herzien en veel sites zijn mogelijk onjuist gedateerd. Er is veel meer onderzoek nodig om het hier geschetste beeld te verfijnen. In plaats van de behandeling van vondsten van een hele grensregio, zoals hier is gedaan, moet in de toekomst het aantal laat-Romeinse vondsten voor individuele locaties worden beoordeeld om vast te stellen of daar al dan niet een laat-Romeinse bewoningsfase aanwezig is geweest. Hopelijk worden toekomstige vondsten die in strijd lijken te zijn met de standaardtheorie van de ‘Limesfall’ op zichzelf behandeld en niet afgewezen. Hopelijk een datum eind 3e of zelfs de vroege 4e eeuw voor vondsten van de Niederbieber-horizon zal in ieder geval als een optie worden beschouwd. Bovendien moet de veronderstelde vernietiging van veel sites opnieuw worden onderzocht. Was er daadwerkelijk een uitgebreide verbrande aanbetaling gedocumenteerd, of was een gewelddadig einde waarschijnlijk op basis van het beëindigen van muntenreeksen of de aanwezigheid van een muntenpot? Dankwoord Deze studie maakt deel uit van het onderzoeksprogramma 'Vervallen en vallen?' Sociale dynamiek in de Lage Landen in de Laat-Romeinse periode, een samenwerking van de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Amsterdam (projectleider prof. dr. N. Roymans), gefinancierd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen (FWO). om NWO en FWO te bedanken voor hun steun. Ik wil ook mijn dank betuigen aan verschillende proeflezers en drie anonieme recensenten die commentaar hebben geleverd op eerdere versies van de tekst en waardevolle suggesties hebben gedaan. Het is duidelijk dat het hele verhaal van Stijn Heeren valt of staat met de datering van het Niederbiebertype, dat algemeen tussen 180 en 250 AD werd gedateerd. Dat wil hij nu veranderen vanwege de vondst van enkele munten van latere datum. Maar wat bewijs je met munten? Zie daarvoor met munten kun je niets bewijzen. Het tweede punt is dat wat voor de Obergermanisch-Raetische Limes geldt, niet voor de Nederlandse Limes hoeft te gelden. Daarvan is wel aangetoond (op grond van geschreven bronnen) dat die rond 260 n.Chr. eindigde. De visie van Albert Delahaye. De Germaanse Volksverhuizingen zijn een fabel Er zijn enige “standaardwerken” geschreven over de verhuizingen van de Germanen uit het hoge noorden van Duitsland, Jutland, Denemarken, zelfs Zweden, Noorwegen en Finland naar het noorden van Frankrijk, waar deze volkerenstroom tot stilstand kwam en zo de Romaans-Germaanse taalgrens deed ontstaan. Bij de klassieke schrijvers, vooral bij Tacitus en Ptolemeus die het uitvoerigst over Germania schrijven, hebben we gezien dat de Germaanse stammen vanaf enige eeuwen vóór Chr. tot in het midden van de 5e eeuw in het noorden van Frankrijk en vooral in Frans-Vlaanderen en de Elzas hun vaste zetels hadden en hebben behouden, afgezien van enkele betrekkelijk kleine verschuivingen. Na de eerste misvatting over Albis (de Aa), Amisia (de Hem) en Wisurgis (de Wimereux) als Duitse rivieren kwam automatische de volgende: de opvatting van de Renus als Rijn zodat de frase: “De Germanen trokken de Renus over en vielen Gallia binnen” dwangmatig werd opgevat in deze zin, dat zij vanuit het Grote Germania over de Rijn naar Frankrijk trokken, eerst om er de Romeinen te treiteren of uit te dagen en te verjagen, daarna om als Franken de Germaanse en Gallische stammen te overheersen door de stichting van de Merovingische en Karolingische Rijken. Dit beeld van de Germaanse Volksverhuizingen, die nooit hebben bestaan, kan men met recht een van de grootste uitglijers in de geschiedenis van westelijk Europa noemen. De taalgrens is niet ontstaan door Germaanse volksverhuizingen in de 4e eeuw, want deze bestond al in de tijd van Julius Caesar, al heeft hij die naam niet gebruikt. Wel maakte hij net als Tacitus al onderscheid tussen 'romaanse' (aan Rome gerelateerd) en het 'germaanse' taalgebied. De waanzin van de Germaanse Volksverhuizingen moet worden teruggevoerd tot het simpele feit, dat het boek "Germania” van Tacitus pas in de 15e eeuw is ontdekt, toen de naam Germania een geheel andere inhoud en andere omvang had gekregen dan die uit de vijf eerste eeuwen. Het gevolg was dat Tacitus’ “Germania” over heel Duitsland werd uitgesmeerd: van de Hollandse kust tot aan Rusland, van Zweden en Denemarken tot in Hongarije, waar nooit een Romein is geweest. Wat weten we uit andere klassieke teksten? Op de website van 'romancoins.info' vinden we de volgende informatie: The military focus in the West of the Empire shifted during the early Empire from Spain to the Germanic war theatre (River Rhine), and later to the lower Danube (Moesia, Dacia). The legions followed the need and were moved to new locations over the centuries. Welknown events are e.g.
Wat meteen opvalt is dat Julius Caesar (terecht) niet wordt genoemd en het ca.275/277 eindigt in Gallië. Over de veldtochten van Drusus en Varus zie de Varusslag. Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf! |
Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |