Terug naar de beginpagina. | Naar het overzicht in het kort. |
Er zijn slechts een beperkt aantal historici die ondanks alles blijven vasthouden aan de St.Willibrordus-mythe in Utrecht en deze fel verdedigen. Voor wie even de Franse, Duitse of Luxemburgse opvatting over St.Willibrord vergelijkt is het meteen duidelijk dat de Utrechtse mythe onhoudbaar is. De mythe-verdediging zijn stuiptrekkingen van enkelen wier reputaties op het spel staan. Hoe meer bewijzen van hun ongelijk op tafel komen, des te feller wordt hun protest. Twee van de felste verdedigers van de Utrechtse mythe zijn Martin de Bruijn en Charlotte Broer. Zie de website www.broerendebruijn.nl waarop gepoogd wordt de traditionele opvattingen te handhaven, maar waarop zij veel traditionele opvattingen die onhoudbaar bleken zelf ook tegenspreken of verzwijgen. Zie hiernaast. ![]() In hun publicaties blijven Broer en De Bruin uitgaan van enkele oorkonden waarvan zo goed als iedereen weet dat het falsums zijn. De oorkonden over het klooster te Amersfoort (zogenaamd de voorloper van de Paulusabdij te Utrecht) uit 1006, 1028 en 1050 (zie daar) zijn vervalsingen, tussen de 14e en 16 eeuw geproduceerd te Utrecht om rechten en bezittingen te verwerven in bepaalde gebieden. Met gegevens uit de 14e tot de 17e eeuw toen de mythe van St.Willibrord in Utrecht algemeen gehanteerd was, willen zij de situatie in de 11e eeuw bewijzen. Dat Broer en De Bruin die vervalsingen ontkennen is slechts toe te schrijven aan het ondanks alles willen vasthouden aan eigen opvattingen, maar heeft niets met historisch onderzoek te maken. Zij moeten dan allereerst eens archeologisch of met parallelle teksten bewijzen dat de plaatsen die in deze oorkonden genoemd worden, in het begin van de 11e eeuw al bestonden. Het zou een unicum zijn en een wetenschappelijk ongekende prestatie, want het is tot heden nog niemand gelukt, aangezien laag-Nederland wegens de transgressies onbewoonbaar was. Op p.250 in "Uniek in de stad" merkt mevr.Broer het volgende op: Van een deel van de door Ansfried en Adelbold aan de kloostergemeenschap op de Hohorst geschonken bezittingen zoals die in de oorkonden van 1028 en 1050 genoemd zijn, vinden we nadien niets meer terug in de bronnen. Dat geldt voor de rechten in en bij Vught in Noord-Brabant, die door Ansfried aan de monniken werden overgedragen. Maar ook rechten, door Adelbold geschonken, in Ulft, Oosterbeek, Gietelo, Deventer, Windesheim en tenslotte in EIst komen in later tijd niet meer voor als abdijbezit. Opvallend is dat het bij het verdwenen bezit in vrijwel alle gevallen gaat om ver weg en ten opzichte van het andere abdijbezit geïsoleerd gelegen bezittingen (zoals Vught en Twente). In Noord-Brabant heeft de abdij nooit andere bezittingen gehad dan deze rechten waarvan in de oorkonden van 1028 en 1050 melding wordt gemaakt. En nergens anders heeft ze vergelijkbare rechten gehad op grond waarvan eventueel iets afgeleid zou kunnen worden omtrent de rechten in Vught. Het is bij mevr. Broer (en anderen) blijkbaar nooit opgekomen dat het bezit in deze plaatsen niet verloren is gegaan, maar dat het bezit er eenvoudigweg nooit geweest is. Immers op grond van verkeerde interpretaties van plaatsnamen uit de oude oorkonden zijn latere 'historici' tot deze identificaties gekomen. De studie van Albert Delahaye heeft wel aangetoond dat foutieve interpretaties bij meerdere oorkonden het geval is geweest, zoals bij de claims van de abdij van Echternach in Holland en Brabant en de claims van de abdij van Werden in Midden-Nederland. Ook (rechtshistoricus) Martin de Bruijn hanteert de aloude opvatting over St.Willibrord en Utrecht. Maar klassieke bewijzen voor hun opvatting hebben ze niet, althans ze tonen ze niet. Maar bewijzen wat je beweert is een zwakte van De Bruijn. Ook in een discussie met Llewellyn Bogaers over laatmiddeleeuws Utrecht blijkt dat. In de repliek van Llewellyn lezen we (en ik vat er enkele samen): "Ik ben benieuwd naar zijn bewijsvoering" en "een vraag die Martin systematisch uit de weg gaat", "zijn verweer niets met de kern van mijn betoog te maken heeft", "Martins commentaar is op dit punt irrelevant". "Martin legt mij in de mond wat ik niet beweer". "Wat Martin stelt, beweer ik nergens". "Martins weergave van mijn tekst is teleurstellend". "Hij leest mijn tekst niet zorgvuldig genoeg". "Hij schroot niet mijn woorden te verdraaien". "Martins reactie raakt de essentie van mijn hoofdstuk niet". (Bron: Jaarboek Oud Utrecht 2008, p.156-162). Het is wel duidelijk dat Martin de Bruijn als rechtshistoricus zoals hij zichzelf typeert, zich niet moet bezig houden met bewonings- en kerkgeschiedenis. Maar er is meer kritiek op de houding van Broer en Bruin. Op Nifterlaca lezen we: "Maar wat De Bruijn en Broer allemaal schrijven en beweren heeft voor mij geen enkele waarde. Deze "onderzoekers" universitair geschoold neem ik maar aan, doen geen origineel onderzoek en onderzoeken al in het geheel geen originele bronteksten. Ze verwijzen in hun eigen teksten vaak naar hun eigen publicaties (de slager keurt zijn eigen vlees)". En juist dat is het grote probleem bij 'historisch geschoolden', zij schoolden zich slechts in wat in (ver-)ouder(d)e geschriften allemaal geschreven staat. Eigen bronnenonderzoek blijft en blijkt cruciaal. |
De visie van Albert Delahaye. St.Willibrord is nooit in Utrecht geweest. In zijn tijd was laag en midden-Nederland overstroomd. De plaatsing van St.Willibrord in Nederland en in Utrecht berust op enkele misverstane Latijnse teksten door niet ter zake kundige goedgelovige amateurs. Zij meenden bij de interpretatie van die teksten dat het mogelijk over Nederland zou kunnen gaan. Dat kwam doordat men toen meende dat het Noviomagus van Karel de Grote Nijmegen was en de Fresones waaronder St.Willibrord missioneerde de Friezen in Nederlands Friesland waren. Men zag een bevestiging van deze opvattingen in de pretenties die de abdij van Echternach ooit in Brabant en Holland stelde. Maar de archeologie spreekt de opvatting dat St.Willibrord in de 7e eeuw in Utrecht enkele kerken bouwde faliekant tegen. Er is archeologisch nooit enige bewoning aangetoond in Utrecht en verre omgeving, laat staan dat er ooit iets van een kerk is teruggevonden. Ook in Friesland is nooit iets gebleken van het volk der Fresones. Het gelijk van Albert Delahaye wordt niet alleen bevestigd door de juiste toepassing van de teksten, maar dan van alle teksten, maar ook door de archeologie in Utrecht. En dan: groot nieuws. Op hun website publiceren Broer en de Bruijn het volgende: Utrechts eerste kerk revisited, door Charlotte J.C. Broer en Martin W.J. de Bruijn De Utrechtse archeologen hebben nagenoeg zeker de eerste kerk in Utrecht teruggevonden, maar ze hebben er zelf nog geen idee van, schrijven zij. Maar wat schrijven deze archeologen Ozing en De Weerd zelf? Zij kwamen in hun publicatie tot de conclusie dat een bodemlaag, aangetroffen in werkput XIX, die door Van Giffen fase zes (VI) was genoemd, niet Romeins was maar vroegmiddeleeuws. In een artikel in het Utrechts Nieuwsblad van 1 december 1989 zei Ozinga daarover: ‘Ik denk aan een gebouw uit de Karolingische tijd (700 tot 1000), mogelijk een kerkje. Op grond van de plek, tussen de toren en de Domkerk, mag je veronderstellen dat het een voorloper van de huidige Maartensdom zou kunnen zijn’. Liefst 4 behoudens (onderstreept) op hun bevindingen. En daarop bouwen Broer en De Bruijn hun zekerheid! De plaatselijke pers had de luchtbel al door, want volgens Broer was bij de regionale pers de belangstelling miniem. Noch RTV-Utrecht noch DUIC (De Utrechtse Internet Courant) had er belangstelling voor. Zou het zo zijn dat de plaatselijke pers meer kennis heeft van de plaatselijke geschiedenis en de mythe van dat eerste kerkje allang niet meer voor waar aanneemt? Zoals wel eerder is vastgesteld, was de pers beter op de hoogte dan de zogenaamde deskundigen. Charlotte Broer en Martin de Bruijn hanteren nog steeds de traditionele opvattingen over St.Willibrord en Utrecht. Het wordt toch tijd dat ze de klassieke bronnen eens gaan lezen en niet blindvaren op wat in de 17e eeuw beweerd werd. Eigen onderzoek blijkt hen vreemd. Maar toch? Er is een kentering waar te nemen. In Uniek in de stad (Utrecht 2000) een publicatie van mevrouw Broer komt het 'Utrecht van Willibrord' weer op de traditionele manier aan de orde, hoewel er toch enkele opvallende zaken in staan. Mevrouw Broer laat haar boek beginnen met de volgende zinnen: "Dat is natuurlijk niet het hele verhaal, maar zo gaat het nu eenmaal met verhalen. We maken ervan wat we willen". En dat "wat we willen" is blijkbaar haar uitgangspunt geweest. Ze schrijft het volgende: "Willibrord laat zich in de eerste plaats herkennen als een rondtrekkend evangelieprediker, voornamelijk opererend vanuit het klooster of wellicht beter de kloosters waarin hij leefde en waarvan hij aan het hoofd stond". Deze gedachten van mevrouw Broer zijn in flagrante tegenspraak met wat de bronnen (waaronder die van St.Willibrord zelf, van St.Bonifatius en van Beda) ons vertellen. Daarin is te lezen dat St.Willibrord tot in lengte van dagen vanuit zijn te Traiectum gevestigde bisschopszetel werkzaam was. Van een rondtrekkende evangelieprediker was geen enkele sprake. Het "wat we willen" suggesteert dat anderen ook mee mogen doen in deze discussie. In de praktijk blijkt echter dat mensen met alternatieve meningen niet tot de discussie toegelaten worden (het twijfelen moet wel 'onder ons' blijven) en zo zie je dan ook dat een boek als Traiectum Utrecht of Maastricht? van H. Kreijns en L. Pirson in de uitbundig uitvoerige literatuurlijst van 22 bladzijden geen plaatsje krijgt, net zo min als boeken van Albert Delahaye. Ook komt Charlotte Broer weer met een oorkonde van Karel Martel uit 723 (let op het suggestieve en misleidende taalgebruik, want er is helemaal geen tekst uit 723, laat staan een oorkonde!) en zegt dat van het monasterium van Wilibrord "verder niet erg veel specifieks bekend is" ( “niet erg veel” staat hier voor niets). Zij komt met een interessante conclusie uit recente nieuwe publicaties, namelijk deze: “dat de komst van Willibrord naar Utrecht en ook zijn wijding tot aartsbisschop der Friezen in 695 nog niet de totstandkoming van een bisdom hebben betekend". En hoe mevr.Broer met de bronnen omgaat mag wel blijken uit haar interpretatie van Bachevort uit de oorkonde van 1006 dat voor haar Bavoort is, een gehucht bij Leusden, ten zuid-oosten van Amersfoort. Dat is nu werkelijk 'uniek', want daar is nooit enig historicus eerder opgekomen. Tot heden hield men het meer op Eembrugge, juist vanwege die 'voorde'. Mevr. Broer moet voor haar interpretatie dan nog wel 4 dingen aantonen: 1) dat Bavoort in andere bronnen in de 11e eeuw als plaatsnaam voorkomt. 2) dat er continuiteit heeft bestaan tot heden. 3) dat er ter plaatse een doorwaadbare plaats lag en 4) waar deze naar toe leidde. Bavoort ligt namelijk midden is het gebied dat eertijds Leusbroek heette en een groot moerasgebied was. Daar waren geen wegen, laat staan een oversteekplaats door het water die slechts rechtstreeks het moeras in leidde. Deze interpretatie van mevr. Broer schetst wel haar werkwijze. Zonder verder onderzoek neem je een naam in de buurt die er een beetje op lijkt. Maar dat is geen naamkunde, maar fabelogie. Het ernstigste van dit soort fabelschrijverij is dat deze fabels herhaald worden bij anderen en plots -zonder ook maar één bewijs- als ware geschiedenis doorgaan. Vergelijk hiermee de fabel van de Varusslag bij Varsseveld (zie daar). Opvallend nieuws. Opvallend in "Uniek in de stad" is, dat die stad (Utrecht) nauwelijks aan bod komt. Behalve de van Buchelius geleende titel van dit boek, is ook veel van de inhoud geleend van andere historici. De naschrijverij viert in dit boek hoogtij. Bekijk de literatuuropgave maar eens. Het is een en al naschrijverij van wat er, tot in een ver verleden, al eens geschreven is. Controle op dat al geschrevene heeft nauwelijks plaats gevonden. Eigen onderzoek al helemaal niet. Opvallend is ook dat mevrouw Broer, en dat is zeker groot nieuws, de koppeling van Utrecht aan een bisschopszetel als onhoudbaar heeft losgelaten. Immers van daaruit werkte St.Willibrord niet, volgens mevr.Broer. En op blz.67 stelt ze ook onomwonden dat "Utrecht ten tijde van Willibrord en daarna als bisdom nog niet bestond" en dat "aan de basis van de Utrechtse kerk niet een bisdomszetel heeft gestaan" maar een monasterium (een klooster). Feitelijk kunnen we met deze twee kernzinnen het boek van mevr.Broer sluiten. Immers haar hele betoog is gebaseerd op de traditonele opvattingen die zij hier tegenspreekt.Het is duidelijk dat Broer voor de connectie van St.Willibrord met Utrecht blijkbaar geen bewijs kan vinden. Anders had ze dit vast vermeld. Dat ze hiermee Albert Delahaye volkomen, maar dan ook volkomen gelijk geeft, is haar ontgaan. Ze blijft zich afzetten tegen zijn opvattingen en dat is vreemd als je hem dan toch ook gelijk geeft.Mevrouw Broer komt met de verder nergens bewezen of toegelichte veronderstelling "dat de twee Utrechtse kerken met het klooster in beginsel één groot complex hebben gevormd". Het gebruik van de term 'in beginsel' in het Utrecht anno 700 is op niets gebaseerd en is dus een mooi staaltje van insinuatie ter bevestiging van de mythe-vorming en getuigt van weinig wetenschappelijk onderzoek. Archeologisch is er uit het jaar 700 ook nooit iets gevonden in Utrecht, laat staan de resten van een heel kloostercomplex. De oudste resten in Utrecht ooit gevonden dateren (op het Romeins na en enkele Karolingische scherven- niet eens een hele pot-), uit de 10e eeuw. En dan is St.Willibrord al vele eeuwen overleden. Op blz. 79 vervolgt ze met het volgende: "De in het voorgaande geschetste geschiedenis van het oude monasterium van Willibrord, waarbinnen zeker tot het eind van de tiende eeuw een monastiek element vermoed mag worden, vormt het uitgangspunt voor onze visie op het ontstaan en vroege ontwikkeling van de kloostergemeenschap op de Hohorst". Het verhaal van de bisschopszetel van Willibrord in Utrecht (het bisdom heeft toen niet bestaan), wordt door Charlotte Broer nu vervangen door de veronderstelling van een door Willibrord gesticht monasterium dat de basis gevormd zou hebben voor zijn missiewerk. De uitspraak waarmee Charlotte Broer haar achterban na al dit schokkende nieuws geruststelt luidt als volgt: “Nogmaals, hoe dit ook zij, het monasterium in Utrecht was belangrijk en het prestige ervan als dragende instelling van het missioneringswerk waarschijnlijk groot". Ofwel een onjuist geschetste geschiedenis en een vermoed monastiek element zijn de twee onjuiste uitgangspunten waarop dit hele boek is gebaseerd. Het moet niet veel gekker worden. Zie bij Ansfridus voor de juiste feiten en de ware geschiedenis van het eerste Utrechts klooster. Waar ik het in elk geval met mevr. Broer over eens ben is dat de oorkonde uit 1006 die melding maakt van dit klooster, een vervalsing is. Zij houdt op een 13e eeuwse vervalsing, ikzelf denk meer aan 1643 toen Buchelius het werk van Beka en Heda in de "Historia veterum episcoporum Ultrajectini" in elkaar knutselde. En er zijn meer falsums in omloop over dit klooster en de oudste geschiedenis van dit gebied. Ook de oorkonden uit 1028 en 1050 waarin voor het eerst sprake is van de stad Amersfordo zijn falsums, geproduceerd tussen de 14e en 17e eeuw. Schrap je deze oorkonden dan valt het hele verhaal van Hohorst in Amersfoort in duigen en verdwijnt het fundament onder het boek van mevr.Broer. Er blijft niets van over. Niets is wellicht overdreven, want het boek "Uniek in de stad" heeft tenminste één grote verdienste. Het laat feilloos zien hoe de mythe van St.Willibrord achteraf in Utrecht terecht is gekomen. Het boek van mevr.Broer kent namelijk vijf problemen:
Bovendien merkt mevr.Broer zelf al op dat de St.Paulusabdij, die toch de worteling in de omgeving van Amersfoort zou hebben gehad, geen rol heeft gespeeld bij de ontginningen bij Amersfoort. Ze noemt het zelfs 'opmerkelijk' (p.569), maar trekt er verder geen conclusies uit. De boekrecensie van Johanna Kossmann-Putto van het KNHG (Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap), spreekt voor zich. "Van samenhangende reeksen documenten is geen sprake en naarstig bijeengezochte gegevens uit andere fondsen verschaffen maar weinig zekerheden voor het behandelde tijdperk en haar betoog. Broers boek wemelt dan ook van termen als 'het valt aan te nemen,' '... is niet uitgesloten dat,' 'niet anders dan elders zal...,' die het hypothetische karakter van talloze overwegingen en conclusies onderstrepen. Mevrouw Broer weet veel van de door haar voorgestelde oplossingen van doordachte argumenten te voorzien, maar vooral in het eerste deel van haar studie is het resultaat van haar geleerd gepeins wat mager". En juist in dat eerste deel behandelt de schrijfster de voorgeschiedenis en de stichting van Hohorst vanuit Oudmunster, 'waar de monastieke traditie [van het monasterium van Willibrord] in Utrecht gehandhaafd bleef' totdat zich, volgens haar idee, omstreeks 1000 een scheiding voordeed tussen monastiek-geneigden en meer werelds gezinde kanunniken, waarna de eersten overgingen tot de stichting van een abdij bij Amersfoort onder leiding van bisschop Ansfried. Mevrouw Broer ziet deze abdij als een bisschoppelijk eigenklooster dat deel bleef uitmaken van de Utrechtse kerk en aanspraak kon maken op een aandeel in het vermogen ervan. Aan een reconstructie van de oudste geschiedenis van de abdij na de verhuizing naar Utrecht besteedt de auteur veel ruimte en zij zoekt naar verbanden met ontwikkelingen buiten het bisdom (bijvoorbeeld aan een mogelijke invloed van de hervormingsbeweging van Siegburg), maar hier wreekt zich het ontbreken van een betrouwbaar fundament. Zij gaat er van uit dat de overgeleverde tekst van de laatste (1050) in zijn geheel echt is zonder interpolaties en als zodanig bruikbaar voor haar onderzoek. Bertolds schenking stamde duidelijk uit het oude bezit van de kerk en gaf de abdij een plaats in de stad en inkomsten uit een ontginningseenheid even daarbuiten. Zulke gegevens ontbreken voor de periode van 1050 tot de vroege twaalfde eeuw. Opmerkelijk is overigens in haar hele studie dat de schrijfster er van uit lijkt te gaan dat niet-bisschoppelijke schenkingen van enig belang nooit aan de abdij zijn gedaan, ook niet in gevallen waar een relatie met het kerkelijk vermogen niet aan te wijzen is. De schrijfster zou echter haar lezers een dienst hebben bewezen door de talloze herhalingen in haar tekst ('Zoals gezegd,' 'Zoals al eerder opgemerkt,' etcetera) en samenvattingen van eerdere beschouwingen weg te werken. Het zou het leesplezier aanzienlijk hebben verhoogd. Aldus enkele letterlijke citaten van mevr.Kossmann, waarbij ik me geheel kan aansluiten. Ik heb enkele belangrijke zinnen in dit citaat, anders dan in de oorspronkelijk tekst, ter benadrukking vetgedrukt. Opmerking:Behalve de hierboven genoemde termen, is het boek van mevr.Broer doorspekt met opmerkingen als 'mogen we veronderstellen', 'we menen te mogen stellen', 'zo lijkt ons', 'vermoedelijk', 'is mogelijk', 'mag worden aangenomen', 'de vraag is', 'lijkt vreemd', 'zal hebben', 'moet hebben', 'is waarschijnlijk', 'niet onmogelijk', en het vele malen voorkomende 'aangenomen mag worden'. De enige conclusie, die mevrouw Broer ook zelf trekt, is zoals ze schrijft dat 'helaas hierover niets met zekerheid te zeggen is'. Het hele boek is erg hypothetisch en gebouwd op onzekerheden en aannamens. Hoewel mevrouw melding maakt van het feit dat alle oude oorkonden over het begin van de Paulusabdij 'door brand verloren zijn gegaan' -volgens een eigen mededeling van de monniken uit 1495-, verbindt ze er geen consequenties aan. Ze hanteert de overgeleverde oorkonden die na 1495 zijn opgesteld, als authentiek, terwijl het duidelijk is dat het 'aangepaste afschrijvingen' van rond 1530 zijn. |