De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.

Van vondst tot verhaal.

Het boek 'Van vondst tot verhaal' is een interessant en lezenswaardig bijlage bij Archeologie in Nederland. Het geeft een helder inkijkje in de traditionele geschiedenis en verklaart deels waarop die traditionele geschiedenis gebaseerd is geweest. Vooral de argumenten die de auteurs gebruiken om de vondsten te koppelen aan de geschiedenis zijn verhelderend. Vaak vraag je jezelf af "Hoe komen ze erop?" of "Dat verzin je toch niet?" of "Zouden de auteurs dit allemaal ernstig menen?" Lees vooral het in rood geschreven commentaar. Er is namelijk nogal veel aan te merken op het verhaal.



Germanen, Romeinen, Spaanse soldaten, gelovigen, boeren en strijders, allen lieten zij sporen achter in ons land. Van munten en bijlen tot spelden en kruizen, het meeste verdwijnt uiteindelijk in de grond. In de afgelopen vijf jaar zijn bijna 90.000 vondsten die tussen circa 1970 en 2021 verzameld werden door amateurarcheologen, digitaal vastgelegd op de website van PAN: Portable Antiquities of the Netherlands. Hier zijn ze te raadplegen door iedereen, van schoolkinderen tot gepensioneerden en van amateurspeurders tot professioneel archeologen.

Alle particuliere collecties tonen de bodem van Nederland als een rijk archief en vertellen samen een verhaal dat vele eeuwen bestrijkt. Het gaat over bijlen uit de bronstijd, Keltische munten uit de late ijzertijd, kledingspelden uit de Romeinse tijd en christelijke symbolen uit de middeleeuwen. Met het in kaart brengen van de vondsten door amateurarcheologen kunnen ook grotere rode lijnen en nieuwe verbanden aan het licht komen. Zo is de database ook een bron voor nieuwe inzichten, over Romeins-Germaanse contacten in de eerste paar eeuwen van de jaartelling en over oorlogvoering in de zeventiende en achttiende eeuw. In dit boek is het niet alleen goud en zilver dat blinkt: ook kleine kapotte fragmenten kunnen waardevol zijn, want maken deel uit van het mozaïek dat onze geschiedenis vormt.

Van vondst tot verhaal neemt de lezer mee vanaf het eerste piepje van de metaaldetector, tot de opgraving en de uiteindelijke archivering, maar toont vooral het verhaal dat alle individuele vondsten samen naar voren brengen. Nieuwe bevindingen en eeuwenoude schatten, gepresenteerd door vakspecialisten in de archeologie, maar ondersteund door de honderden amateurs die hun bodemvondsten deelden.

Het gaat in dit boek kennelijk slechts over Archeologische vondsten in particulier bezit. Maar ook vondsten niet in particulier bezit laten eenzelfde beeld zien. Vergelijk hiermee de vondsten op de Betuwelijn. Opvallend is daarbij ook dat men soms andere jaartallen hanteert voor de verschillende perioden. Zouden historici en archeologen het over die jaartallen nu eens een keer eens kunnen worden? Waarop is bijvoorbeeld het jaartal 1050 gebaseerd? Welke belangrijke gebeurtenis vond toen plaats? Werd toen het oudste klooster in Utrecht gesticht?



Een schotel van Attila de Hun, waarop een prachtig kruis te zien is. Daarvan kun je toch niet beweren dat het een Christelijk kruis is.



Een Vikingschild met een prachtig kruis waarvan je toch niet kunt beweren dat het een Christelijk kruis is.



En wat dacht U van dit Vikingschild uit Noorwegen? Is dat Christelijk?



Of deze vier Vinkingschilden. Zijn die Christelijk?

Kijk eens rond op internet. Daar vind je veel sieraden en gebruiksvoorwerpen met een prachtig 'Christelijk' kruis. Wat te denken van deze gesp van een Vikingriem? (zie afbeelding hieronder). Maar daarmee bewijs niet dat de eigenaar Christelijk was.




Het 'Christelijk kruis' op de broche van Wijk bij Duurstede is ook erg ver gezocht en ontstaan omdat Van Es er iets mee wilde bewijzen dat er niet mee te bewijzen valt, namelijk de Christelijke stad Dorestad. Er zouden immers 55 kerken hebben bestaan. Er is geen enkele kerk gevonden!

De vierdeling op veel sieraden staat voor de vier elementen aarde, water, lucht en vuur. Die symboliek bestond al eeuwen vóór het begin van de jaartelling. Lees er meer over in De broche van 'Dorestad' opnieuw bekeken.



De Fundamentele verwarring tussen Nijmegen en Noyon is het begin van alle historische mythen, die ten onrechte in Nederland terecht kwamen. Als Karel de Grote geen paleis in Nijmegen had, wat wel zeker is, dan horen alle daarmee verbonden gebeurtenissen ook niet in Nederland thuis, te beginnen met de oorkonde uit het jaar 777.
De katern 'Van vondst tot verhaal' is een bijlage bij het tijdschrift Archeologie in Nederland van april 2022, dat tot stand kwam in samenwerking met de AWN, de Nederlandse Archeologievereniging. Er wordt een overzicht gegeven van (vooral) detector vondsten in particulier bezit, wat een welkome aanvulling vormt op de archeologische vondsten die tot heden in Nederland bekend zijn en vele musea vullen.

De titel van deze bijlage is veelzeggend: Van vondst (wat zijn de vondstomstandigheden?) tot verhaal (hoe komt men tot het verhaal?) Het commentaar (in rood) is omvangrijk, want er is nogal veel aan te merken op het verhaal.

De visie van Albert Delahaye.
De archeologie blijkt de visie van Albert Delahaye op meerdere terreinen te onderschrijven. Op plaatsen waar dat volgens de geschreven bronnen noodzakelijk zou zijn, wordt niets overtuigends gevonden. Terwijl op plaatsen waar meerdere vondsten worden gedaan, de geschreven bronnen in alle talen zwijgen. De ruim 3000 plaatsen in de geschreven bronnen genoemd, waarvan er dan minstens 1000 (duizend!) in Nederland gelegen zouden moeten hebben (plaatsen rond Traiectum, Frisia, over de zendelingen, in Batua en Taxandria) worden op geen enkele manier door de archeologie bevestigd. De vraag, of er vóór de 10e eeuw wel duizend (1000!) plaatsen in Nederland hebben bestaan, beantwoordt zichzelf in volstrekt negatieve zin.
Zo staat er in het Lexicon van prof.D.P.Blok (c.s.) bij 1394 van de bijna 2000 plaatsen "onbekend". In het Toponymisch woorden boek van prof.M.Gysseling staat bij 279 van de 621 plaatsen uit het eerste millennium "onbekend". Albert Delahaye heeft al die plaatsen gelocaliseerd in Noord-Frankrijk.


Van vondst tot verhaal.
Het probleem in de archeologie is nooit de vondst op zich, die liegt niet, maar juist het verhaal dat rondom een vondst geschreven wordt. Te vaak bestaat dat verhaal uit gissingen, immers men is er niet bij geweest als iets in de grond raakte. In het verhaal worden vondsten te vaak gekoppeld aan de geschreven geschiedenis. Maar als die geschreven geschiedenis onjuist wordt opgevat, is ook het verhaal rondom de vondst onjuist. Zo koppelt men steevast een muntvondst aan degene of aan de periode, die uit de munten zou blijken. Dat wordt mooi weersproken met een op p.53 vermelde 15de en 16de eeuwse muntvondst in Moerdijk, die bestaat uit 23 Engelse en 2 Spaanse gouden munten. Waren er in de 16de eeuw Engelsen of Spanjaarden in Moerdijk? Lees voor meerdere voorbeelden in recente publicaties.
Metaaldetector.
Men vergelijkt de 'rijkdom' aan vondsten graag met het buitenland (Frankrijk, België en Duitsland). In Nederland is het aantal vondsten spectaculair gestegen sinds het gebruik van de metaaldetector. En juist de dichtheid van metaaldetector-amateurs is het grote verschil met het buitenland. In Frankrijk is het streng verboden om archeologische artefacten op te sporen met een metaaldetector. De Franse overheid bestraft dit soort overtredingen streng met boetes en zelfs met gevangenisstraf, omdat men vindt dat de overtreder door deze 'roof' de kennis over de Franse geschiedenis onherroepelijk verloren doet gaan. In grote delen van Duitsland en België is het gebruik van een metaaldetector eveneens streng verboden. In Nederland gaat men blijkbaar (zie dit boek) prat op dit detectorgenootschap.



Wat lezen we allemaal in dit boek?

In het boek 'Van Vondst tot Verhaal', geschreven door Stijn Heeren, Mirjam Kars en Vincent van Veen, zijn de vondsten ingedeeld naar perioden en naar regio's. De perioden die voor ons van belang zijn, zijn de Romeinse tijd (15 vóór Chr.-470) en de Middeleeuwen, verdeelt naar Vroege (470-1050) en Late Middeleeuwen (1050-1500). De eerste vraag die zich hier al voordoet is waarom men voor de Romeinse tijd kiest voor 15 vóór Chr. tot 470 na Chr. Waarop zijn deze jaartallen gebaseerd? 15 v.Chr. is waarschijnlijk gebaseerd op de traditie van Nijmegen, die bestaat uit nooit bewezen opvattingen dat de Romeinen al in 15 vóór Chr. in Nijmegen gearriveerd waren. Lees meer over Nijmegen en Augustus. Men schrijft dan wel 'rond het begin van de jaartelling' (p.24), maar dat zou dan ook in 10 ná Chr. kunnen zijn. Men erkent hiermee overigens dat de periode rond Julius Caesar niet tot de aanwezigheid van de Romeinen in ons land wordt gerekend. En het jaar 470? Het einde van het Romeinse Rijk wordt toch traditioneel gehouden op 406? (Zie het verhaal over de Brittenburg in Archeologie in Nederland van dec.2021, p.28). Het einde van de Romeinse aanwezigheid wordt voor Nederland traditioneel toch gehouden op ca.270? Ook in dit boek wordt dat jaartal genoemd (p.85 en 88), al wordt het daar wat ruimer gesteld tussen 260 en 275. Na die jaren worden er nog wel 4e en 5e eeuwse Romeinse munten gevonden, maar bewijzen die de aanwezigheid van Romeinen? Is een Romeinse munt altijd van een Romein geweest? Zie het hierboven genoemde voorbeeld van de 16de eeuwse Engelse en Spaanse munten die in Moerdijk gevonden zijn!

De indeling in regio's, die we hier ook volgen, bestaat uit: 1.de Regio Noord (Groningen, Friesland, Drente), 2. Regio West (N&Z-Holland en Zeeland), 3. Regio Midden (Overijssel en Flevoland), 4. Regio Centraal Rivieren (Gelderland, Utrecht) en 5. Regio Zuid (Brabant en Limburg).
Per regio vermelden we puntsgewijs de opvallendste bevindingen, gevolgd door opmerkingen en commentaar in rood. Onze belangstelling gaat vooral uit naar de regio's 1, 2 en 4, waar we ons gezien deze studie op richten.

Een overzicht over de genoemde 'rijkdom' aan vondsten.
Op enkele plaatsen in dit boek, helaas niet overal, wordt het aantal vondsten per periode vermeld. het oogt dan indrukwekkend als het over 33.567 vondsten gaat (regio 4). Daarvan zijn er 28.064 uit Gelderland en 'maar' 5503 uit Utrecht (p.40). In regio 5 worden ruim 18.000 vondsten vermeldt, die nader gespecificeerd worden naar periode. Zie de grafiek hier rechtsonder. Daarvan zijn er 8500 (is 47%) uit de nieuwe tijd, ca.4000 uit de Romeinse tijd (is 22%), 2950 (16%) uit de Late Middeleeuwen, 950 (5%) uit de Prehistorie en 750 (is 4%) uit de Vroege Middeleeuwen (p.47). Bij elkaar is dat geen 18.000, maar 17.150. Of bestaat dit verschil van 850 vondsten uit de niet genoemde Bronstijd, wat dan weer niet overeenkomt met 'een stijging van bijna 400% ten opzichte van de vroege middeleeuwen' wat daarover geschreven wordt (p.51)? Een stijging van 400% zou immers ruim 3000 vondsten betekenen. Hoe dat in elkaar zit mag de lezer blijkbaar zelf uitzoeken. Maar juist op dit soort slordig- en onvolkomenheden is de aangenomen geschiedenis gebaseerd. In een stafgrafiek (zie hieronder) worden de verschillen nog duidelijker.

De perioden waar onze belangstelling vooral naar toe gaat (de Vroege Middeleeuwen) is met 4% nogal mager vertegenwoordigd. Dat valt nogal tegen als in eerste instantie het overweldigd aantal van wel 18.000 vondsten wordt genoemd.
Bekijken we dan de genoemde vondsten, dan blijkt het in de Romeinse tijd over de bekende centra te gaan, zoals Heerlen, Maastricht en Cuijk en enkele villa's en enkele (stukken van) wegen, met name in Zuid-Limburg. Munten en fibula zijn echter de grootste vondstcategorie. Over Cuijk wordt nog opgemerkt dat 'Soms wordt aangenomen dat dit centrum is ontstaan rondom een eerste-eeuws hulptroepenfort, ook wel een castellum genoemd. De identificatie van dit castellum berust echter op een zeer klein aantal sporen en er zijn verschillende elementen die een interpretatie als legerkamp tegenspreken. Pas in de late derde eeuw was er met zekerheid een castellum in Cuijk aanwezig' (p.50). Toch een ander en meer genuanceerd verhaal dan wat traditioneel verteld wordt. De vraag is dan ook of Cuijk wel op de Peutingerkaart staat? Of was het toch Cevelum?

Uit de Vroege Middeleeuwen worden vondsten vermeld uit de Merovingische periode, zoals grafvelden en grafgiften, fibulae, gespen, nederzettingen zijn aanzienlijk zeldzamer (schrijft men) en uit de Karolingische periode munten, schijffibulae, het merendeel versierd met kruismotieven wat wellicht in het licht van de kerstening wordt gezien (p.50). Blijkbaar trokken er groepjes mensen rond. Men woonde er blijkbaar niet (zeldzame of geen nederzettingen?). 'Onderweg' verloor men het nodige aan kleine spullen. En grafvelden? Over hoeveel graven gaat het? Doden werden ook 'onderweg' begraven.
Dat kruismotieven naar de kerstening zouden verwijzen is een van de hardnekkigste onjuiste opvattingen van historici en archeologen. Op veel voorwerpen van heidense volkeren tref je kruismotieven aan, zoals op een schaal van Attila de Hun of een Vikingschild (zie afbeeldingen in de kolom hiernaast). Op p.51 wordt dan nog het binnenvallen van de Vikingen genoemd met de opmerking dat 'zeer weinig vondsten aan de Vikingen kunnen worden verbonden'. Conclusie: wat is zeer weinig? of is het gewoon helemaal niets? Er blijkt geen enkel archeologisch bewijs voor de aanwezigheid van Vikingen in Nederland. En de geschreven bronnen later er geen misverstand over bestaan: daarin wordt Nederland nooit genoemd. De Oise, Amiens, St.Riquier, St.Omaars e.d. liggen onmiskenbaar in Frankrijk. Lees meer over de Noormannen. Lees ook hieronder wat er in hoofdstuk 2 onder punt 2 en 4 wordt vermeld en men dus erkent dat voor plunderingen van de Vikingen in Nederland archeologisch geen enkel bewijs gevonden is.


Hoofdstuk 2: De rijke geschiedenis van de regio's.
    In dit hoofdstuk worden vooral de nodige verhalen vertelt, rondom de magere archeologische vondsten, die historisch onjuist zijn of op pure fantasie zijn gebaseerd. Enkele voorbeelden aan de hand van letterlijke citaten: (Commentaar in rood.)

  1. Men spreekt daarom wel van de eerste Gouden Eeuw van Nederland (p.25). De term 'Eerste Gouden Eeuw' is bedacht door Tom Buijtendorp die er ook een boek over schreef. Het is allemaal pure fantasie, gebaseerd op enkele gouden munten, die ook geen betaalmiddel waren, maar propaganda. De Romeinse maatschappij was er een van uitbuiting en onderdrukking, waar slavernij hoogtij vierde, wat ook Tacitus schreef het al: "De Romeinen zijn de rovers en plunderaars van deze wereld". Hoezo Gouden Eeuw? Voor wie was het een Gouden Eeuw? Lees meer over Tacitus, Agricola 30.4.

  2. De Vikingen zijn bekend uit geschreven bronnen, maar er zijn daarentegen nauwelijks vondsten met hen te verbinden. Van één enkele vondst (een hanger) kan, mede op basis van zijn metallurgische samenstelling, worden vermoed dat deze geproduceerd is in Scandinavië (p.25). Nauwelijk? Geen zal men bedoelen. Op het vermoeden over één sieraad hangt men een hele geschiedenis op.

  3. In de derde eeuw liep in het gehele kustgebied de bevolking terug, onder andere door een verslechterende politieke situatie, maar ook door vernatting als gevolg van problemen met de waterhuishouding. (p.31) En dan zijn er nog historici en archeologen die de transgressies blijven ontkennen

  4. Vanaf de negende eeuw komt men in het kustgebied incidenteel vondsten tegen die kunnen worden gekoppeld aan de activiteiten van de Vikingen, met name op Wieringen (Noord-Holland) en in Zeeland. Een zwaard van het type Ulfberth, gevonden op de schorren van de Oosterschelde, is een voorbeeld van een dergelijke vondst. (p.32) Kunnen? Maar een zwaard is geen enkel bewijs over talloze grote plundertochten. Het is een typisch voorbeeld van 'wishful thinking' ofwel een vondst willen koppelen aan de talloze geschreven bronnen

  5. Naast kloosters verschenen in deze periode ook de eerste stenen kerken. (p.33) Die periode was de Late Middeleeuwen (1050-1500) wat volkomen juist is, maar in tegenspraak met de volgende opmerkingen. Het oudste klooster in Utrecht zou het verplaatste klooster van de Hohorst uit Leusden zijn geweest en uit 1050 stammmen. Maar in of bij Leusden heeft nooit een klooster Hohorst bestaan. Lees meer over dat vermeende klooster bij St.Ansfridus. Lees ook wat Charlotte Broer erover schrijft in haar boek Uniek in de stad. Zij schrijven ook dat Willibrord nooit bisschop van Utrecht is geweest. Wat moeten we nog geloven?

  6. De Angelsaksische missionaris Willibrord stichtte in de grotendeels verlaten grenspost Utrecht een christelijk centrum met uiteindelijk drie kerken, dat in de hierop volgende periode tot bisschopsstad uitgroeide (p.45) Het gaat hier over de vroege middeleeuwen, de periode van 470 (hier) tot 1049. Willibrord zou in Utrecht drie kerken hebben gesticht. Helaas zijn die archeologisch nooit aangetoond. Wat hier ook gesteld wordt is dat Utrecht pas in de volgende periode, dat is dus na het jaar 1050 uitgroeide tot bisschopsstad. In 1992 werd als groot nieuws gepresenteerd dat de Heilig-Kruiskapel, die vroeger tussen de domkerk en de kerk van Sint-Salvator stond en die tot dan voor tiende-eeuws werd gehouden, wel eens ‘het Sint-Maartenskerkje van Willibrord’ van omstreeks 695 zou kunnen zijn geweest! Ziet u hoe de rechte archeologische waarheid wordt omgebogen in een kromme leugen?

  7. In de Karolingische periode, die vanaf circa 750 op de Merovingische periode volgt, wordt de kerstening van Nederland vervolgd en verrijzen er steeds meer kerken en kloosters in het landschap (p.45). Dat wordt op p.50 nog eens herhaald met: In de Karolingische tijd nam de kerstening van Nederland een hoge vlucht en verschenen er overal kerken en kloosters. Wat hier beweerd wordt is een complete leugen. Welke kerken en klooster worden hier bedoeld? De oudste kerken verschijnen pas na 1050. Wat er voor dat jaar allemaal beweerd wordt is archeologisch nooit aangetoond. Lees meer over die oudste kerken in Holland en in Brabant. Er is ook door Echternach in de 11e en 12e eeuw nooit enige claim gelegd op oude kerken in Utrecht of Friesland, omdat die niet bestonden.

Wat schrijft men over vondsten uit de Karolingische periode (in dit boek van 751 tot 919) per regio?
  1. Regio Noord: kledingspelden met een christelijke beeldtaal, zoals geëmailleerde kruisschijffibulal en heiligen fibulae, die vermoedelijk samenhangen met de toenemende invloed van het gekerstende Karolingische Rijk (p.25) Zie over die Christelijke beeldtaal wat hiervoor over kruismotieven is geschreven.

  2. Regio West: In het hele kustgebied worden uit de Karolingische periode (725-899) met regelmaat geëmailleerde kruisschijffibulae en heiligenfibulae van een koperlegering gevonden (p.32)

  3. Regio Midden: Van het vroegste deel van de middeleeuwen, voor circa 900, is hier niet veel bekend. Een vroegmiddeleeuwse fibula (circa 750-900), gevonden in het huidige Veluwerneer in de gemeente Dronten, is dan ook een bijzondere vondst voor dit gebied (p.38). De daaropvolgende Karolingische tijd wordt gekenmerkt door toenemende kersteningsactiviteiten, waarin Deventer een belangrijke rol had. De kerstening van dit gebied duurde tot in de tiende of misschien wel de elfde eeuw. Voor deze periode zijn, naast munten, geemailleerde kruisschijffibulae en heiligenfibulae de omvangrijkste vondstgroepen (p.39).

  4. Regio Centraal Rivieren: Zie nummer 7 hiervoor: welke kerken en kloosters worden hier bedoeld? Een (gouden) ring uit Wijk bij Duurstede (p.45) Eén gouden ring doet wel erg veel denken aan die ene zwaluw die nog geen zomer maakt. Lees meer over die ene ring in Archelogie in Nederland die hier een Friese ring wordt genoemd.

  5. Regio Zuid: Naast munten zijn schijffibulae de meest voorkomende vondsten uit deze periode. Het feit dat het merendeel van de fibulae versierd is met kruismotieven, kan wellicht in het licht van deze kerstening worden gezien. In het zuiden komen deze fibulae wat minder vaak voor dan in de noordelijker gelegen gebieden (p.50/51) Over de kruismotieven zie hierboven en hiernaast de schaal van Attala de Hun en het Vikingschild. En juist het zuiden zou het gebied van de Franken zijn en juist daar worden die fibulae veel minder gevonden?

Kort samengevat komt het erop neer dat men slechts wat fibulae en enkele munten gevonden heeft, die men dan wel toeschrijft aan de Karolingische periode, maar daarvoor ontbreekt een technisch bewijs. Uiteraard gaat het om detectorvondsten, dus om vondsten van metaal, maar er worden ook vondsten van aardewerk beschreven, o.a. op p.10, 19, 24, 33, 36. Hoewel er ook enkele opgravingslocaties worden genoemd, worden er geen nederzettingen, geen enkel dorp of ook maar een enkele boerderij uit deze periode genoemd. Wel worden kerken en kloosters genoemd, maar welke dit dan waren blijft onbekend. Van kerken en kloosters uit de Karolingische periode is in Nederland archeologisch nooit iets gevonden. Zie bij punt 7 hierboven.

Hoofdstuk 3: Bronstijdvondsten. Overal en nergens?

Het is opvallend dat de verspreiding van bronstijdvondsten over Nederland niet evenwichtig is: het grootste deel komt uit de zuidoostelijke delen van Nederland. Hiervoor is echter een eenvoudige verklaring. In het westen van Nederland was in de bronstijd een uitgestrekt nat en venig gebied. Hoewel hier zeker in de hogere delen ook mensen woonden, zijn deze resten vaak later door een dik pakket (rivier)klei afgedekt geraakt. Daarmee zijn deze op dieptes terechtgekomen die niet meer te onderzoeken zijn binnen de 30 centimeter zoekdiepte die wettelijk is toegestaan (p.63). Die wettelijke zoekdiepte van 30 cm geldt bliijkbaar niet voor de 'professionele' onderzoekers, zoals uit veel opgravingsplaatsen blijkt. Bovendien blijkt ook hier weer dat er langdurige overstromingen hebben plaats gevonden. Men kan de transgressies toch niet langer meer blijven ontkennen?

Hoofdstuk 4: Keltische munten en muntschatten. IJzertijdvondsten uit de periode van Julius Caesars verovering.

In dit hoofdstuk wordt uitgegaan dat Julius Caesar met zijn veroveringen zoals beschreven in "De Bello Gallico" tot in Nederland gekomen zou zijn. De schatvondsten uit deze periode koppelt men dus als vanzelf aan die veroveringen. Dat dit een dubbele aanname is, ofwel een cirkelredenering, wordt blijkbaar dor historici niet begrepen. Ten eerste is nooit vastgesteld dat Caesra tot in Nederland is gekomen. De Belgisch prof.H.Thoen stelde na 50 jaar archeologisch onderzoek vast dat "Caesar nooit in België is geweest". Ten tweede werd een (munt)schat bij gebrek aan een kluis of bank niet alleen verborgen voor eventuele Romeinen, maar ook als bewaarplek voor individuele dieven en rovers van divers allooi. Indien de eigenaar die schat niet meer ophaalde, om wat voor reden dan ook, worden die nu door 'ons' gevonden. De conclusies uit de vondst van een muntschat zijn dan ook steevast veel te voorbarig. Als voorbeeld kan de Muntschat van Amby dienen.

Centraal in deze traditionele opvatting staat dat de Eburonen tussen 'Mosa en Renus' woonden, zoals Ceasar schrijft in De Bello Gallico'. Dat wordt dan opgevat als in (Nederlands en Belgisch) Limburg, waar de schat van Amby (bij Maastricht) gevonden is. Ziet U de cirkelredenering?Ook al vat je Mosa en Renus op als Maas en Rijn (wat al een aanname is), dan kan dat ook in Noordoost-Frankrijk geweest zijn. Immers daar strommen de Maas en Rijn ook. Maar waren het wel de Maas en de Rijn die Caesar beschreef? Was Caesar al in 50 v.Chr. in Limburg? Lees meer over de Mosa en Renus. Als je dan de stam van de Atuatuci (rond Douai en niet Tongeren!) en de Nervii (rond Bavay) eraan verbindt (ook volgens Caesar), dan ben je zeker in Noord-Frankrijk. En in Noord-Frankrijk worden dezelfde soort munten gevonden als in Amby, namelijk daar Statères Suessions (regio Soissons) en Statères Ambiani (regio Amiens) geheten. Zie de afbeeldingen hieronder. Blijkbaar kijken historici en acheologen niet 'over de grens'. Klik op de afbeelding voor een Franse website over CoinArchives (zie de grote afbeelding), waar deze munten zelfs te koop zijn. Wat hier meteen opvalt is dat de Statères de Gaule gedateerd worden tussen ca. 120 tot 50 v.Chr., dus al vóór de komst van Julius Caesar in Gallië. En dan gaat het hier alleen nog maar over munten die te koop zijn (dat zoiets zomaar mag bij die Fransen, waar metaaldetectors steng verboden zijn. Misschien daarom wel?). Munten uit de Musea, waar zeker de mooiste exemplaren liggen, zulle toch op deze verkoopsite ontbreken (mag ik hopen). Deze Statères komen uit het hele land, zoals uit Bretagne (Vénètes), Parijs, Chartres, Orleans (Carnutes en Bituriges), Artois (Nerviens), Reims (Remi), Vallée de la Loire en de eerder genoemde uit Amiens en Soissons. Misschien is het aanbod van deze munten zo groot dat musea er geen belangstelling meer voor hebben en verkoop aan particulieren daaron is toegestaan. De prijzen zijn immers aanzienlijk en liggen tussen de 350 en 500 euro per muntje, ongeveer ter grootte van een 1 cent euromuntje (16 mm).
Deze munten worden ook in Engeland gevonden, zoals deze (zie afbeelding links) uit Norfolk en die 'ruim gedateerd' is in de Iron age en ook voorzien is van een tekst (CVNO)!


Van de hele Nederlandse traditionele opvatting blijft dan weinig tot niets over. Geen tekstueel bewijs van Caesar aanwezigheid in Limburg volgens 'De Bello Gallico', geen archeologisch bewijs (zie het onderzoek van prof.Thoen) en geen bewijs van de exclusiviteit van die munten (zie de Statères in Frankrijk en Engeland).

Een hypothese waarbij ruimte moet blijven voor een aantrekkelijke interpretatie.

Dat er van de traditionele opvatting niets over blijft wordt ook erkend door de auteurs, als je tenminste het hele verhaal zorgvuldig leest. Het gaat dan vooral om de conclusies die de auteurs zelf trekken. Er zijn nauwelijks aanwijzingen voor bewoning in de late ijzertijd (p.73). (De ijzertijd is van 800- 15 v.Chr. De late ijzertijd zal de eeuw voor Chr. geweest zijn). Het blijft moeilijk de muntslag van de regenboog-schoteltjes aan een bepaalde etnische groep of stam te verbinden. Caesars veroveringen brachten een complexe etnische dynamiek op gang en inzichten over de datering van de vondsten veranderen. In een eerste studie uit 1980 verbonden Roymans en Van der Sanden de concentratie van deze munten in de regio Lith aan de door Tacitus overgeleverde migratie van de Bataven van het Hessische gebied naar de Nederlandse rivierendelta ergens in de post-Caesarische tijd. Later bleek dat de munten ook in de regio Maastricht veelvuldig tevoorschijn kwamen, en dat zij vroeger gedateerd moeten worden dan aanvankelijk verondersteld: de schat van Amby toont aan dat zij al volop circuleerden in de Caesarische tijd. Actuele verspreidingskaarten laten zien (p.75). Hier liet Nico Roymans dus ook een flinke steek vallen, net als hij deed bij zijn veldslag bij Kessel. Ook al blijven de associaties met specifieke militaire campagnes hypothetisch, de hier voorgestelde interpretatie als 'crisisdeposities' benadrukt dat er ruimte moet blijven voor een dergelijke verklaring vanuit noodsituaties. Juist wanneer sprake is van regionale korte-termijn-pieken in het begraven van waardevolle munten die qua tijd over-lappen met historisch gedocumenteerde perioden van intensieve oorlogsvoering en demografische terugval, blijft de interpretatie als uit nood verborgen schatten aantrekkelijk (p.77).
Lees vooral de dikgedrukte en onderstreepte worden die letterlijk uit de tekst komen, dan is de conclusie wel duidelijk: het is een hypothese waarbij ruimte moet blijven voor een aantrekkelijke interpretatie. Aantrekkelijk voor wie? Voor de toerist? In elk geval niet voor de serieuse en deskudige historische wetenschapper. En over de tekst van Tacitus die de Bataven helemaal niet in de Betuwe plaatst maar in Gallia, kunt U alles lezen bij de Bataven.

Hoofdstuk 5: Grensoverschrijdingen. Romeins-Germaanse interactie.

Wat we in dit hoofdstuk lezen is de traditionele geschiedenis, maar het levert toch de nodige vragen op. We noemen onze opmerkingen na elk citaat. Op het eind trekken we een aantal conclusies.

  • Toen de Romeinen in de eerste eeuw voor Christus onze streken binnentrokken, was het de bedoeling verder op te rukken richting de Elbe. Drenthe, Groningen, Friesland en Noord-Holland, het leefgebied van Friese stammen, vielen in die tijd onder het Romeinse gezag (p.79).
    Deze eerste zin is het geheel onjuiste uitgangspunt van dit hoofdstuk. In de eeuw vóór Chr. is er geen enkele Romeins onze streken binnengetrokken. Lees hierboven wat o.a. prof.H.Thoen daarover gepubliceert heeft. En als het uitgangspunt onjuist is, zijn ook de afleidingen van dat uitgangspunt onjuist.

  • De nederlaag tegen de Germanen in de Varusslag in 9 na Christus bracht de Romeinen in het defensief. Zij waren bij het Teutoburgerwoud in de val gelokt, verloren maar liefst drie legioenen en trokken zich na deze vernietigende nederlaag terug achter de Rijn (p.79).
    De plaats van de Varusslag is nog steeds omstreden. Er is geen enkel bewijs dat deze slag zich in Duitsland heeft voorgedaan. Zelfs Duitse historici kennen verschillende 'Theorien und Spekulationen zum Ort der Varusschlacht'. Lees meer over de Varusslag. Bovendien zijn de Romeinen steeds over de Rijn actief gebleven, zoals uit recente opgravingen blijkt o.a. in Göttingen, Hedemünden, Wilkenburg of Hachelbich. Steeds vaker vinden archeologen ten oosten van de Rijn in Duitsland restanten van Romeinse militaire nederzettingen. Dat duidt erop dat de Romeinen buiten de Limes, de versterkte grens van hun rijk, veel actiever waren dan altijd aangenomen is. In 2011 ontdekten archeologen in de buurt van de stad Göttingen op bijna 200 kilometer van de Rijn, zes kleine Romeinse militaire bases. Het gaat om versterkte houten torens die tijdens veldtochten gebruikt werden om berichten door te geven. Volgens Duitse archeologen zijn ze vermoedelijk in de eerste of tweede eeuw gebouwd, dus ver na de Slag bij het Teutoburgerwoud en nadat de Romeinen zich achter de Rijn zouden hebben teruggetrokken.

  • Deze rivier (de Rijn) werd tussen 40 en 70 na Christus de Limes, de grens van het Romeinse Rijk (p.79). De term 'Limes' is nooit door de Romeinen gebruikt, maar een bedenksel van latere historici. Het ging hierbij om de grens die vanaf Boulogne-sur-Mer over Bavay naar Keulen liep, ongeveer over de huidige nog steeds bestaande taalgrens. Dat was de grens en is nog steeds de grens tussen het Germaanse en Romaanse taalgebied. Lees meer over de Taalgrens. Ook werd de Rijn niet als verdedigingsgrens gekwalificeert, maar was het een bewaakte transportroute. Lees daarover in Archeobrief 1 van maart 2008.

  • Veel onderzoekers hebben zich de afgelopen decennia gebogen over de relatie tussen de Germaanse groepen ten noorden van de Rijn en het Romeinse Rijk. Onder meer de archeologen WA Van Es, H.Hiddink en H. van der Velde bestudeerden de nederzettingen van Noord-Gelderland tot Friesland en Groningen en op basis van Romeinse vondsten vermoedden zij dat de bewoners van die grote nederzettingen banden hadden met het Romeinse rijk. Allen waren van mening dat de Romeinen de noordelijke 'barbaren' als strijders bij hun legioenen inzetten (p80). Omdat er nauwelijks Cananefaatse eenheden zijn (Cananefaten vormen een buurstam die in West-Nederland woonde), is de gedachte dat deze groep wel soldaten leverde, die niet onder hun eigen naam, maar in Bataafse eenheden werden ondergebracht. Met dit als achtergrond, kunnen we ons voorstellen dat ook Friese rekruten in Bataafse eenheden werden geplaatst (p.81). Het tekort aan Bataafse legionairs wordt hier opgelost door van Cananefaten en Friezen ook maar Bataafse legionairs te maken (p.81), terwijl van de Friezen bekend is dat ze eigen eenheden hadden (wat op p.80 ook genoemd wordt). Dat de Cananefaten in Zuid-Holland woonden is net zo'n onbewezen opvatting als die van de Bataven in de Betuwe. De Canninefates waren, zoals Plinius het beschreef, de bewoners van Genech, op 25 km zuidoost van Rijsel en niet ver (op 40 km) van Béthune.

    De typisch Germaanse fibulae (p.84/85).
    Verder zijn twee typen kleine fibulae van belang, die ons tot op zekere hoogte informeren over het leger en contacten met gebieden buiten de Romeinse provincie. De kniefibula met een zogenoemde 'hoge naaldhouder' en een stompe voet (type Almgren 195-198) komt voor in het West-Nederlandse rivierengebied, maar ook in Noord-Duitsland en zelfs in Scandinavië. Deze vorm is daarom door archeologen geïnterpreteerd als typisch Germaans. Uiteraard zegt vorm niet alles over de herkomst, want deze kan ook zijn gekopieerd.
    Het typisch Germaans blijkt dus te bestaan uit een interpretatie op grond van de vindplaats, maar wordt in de volgende zin alweer gerelativeerd door 'het kan ook zijn'. Gevonden in Scandinavië? Is een Romeinse munt gevonden in Scandinavië plots een Germaanse munt? Is een Spaanse euromunt gevonden in Nederland dan een Nederlandse euromunt?
    Een militair diploma (p.82).
    Bij Pappenheim in Duitsland is een militair diploma gevonden, dat het eervol ontslag van een militair vastlegt, met alle rechten die eraan verbonden zijn. Dit diploma, gedateerd tussen 129 en 135 na Christus, is het enige document van tweede eeuwse datering dat een Fries noemt. Er staat in dat deze Friese militair gehuwd was met een Bataafse vrouw. Hoewel het maar één document is en ook een andere verklaring mogelijk is, vormt dit diploma toch een indirecte aanwijzing dat Friezen dienst deden in Bataafse eenheden. Waar anders dan in een legerplaats waar Bataven en Friezen dienst deden, zou een Friese soldaat een Bataafse vrouw zijn tegengekomen?
    Het lezen we hoe de hersenen van historici kunnen kronkelen. Het is te flauw voor woorden dat dit serieus genomen wordt. Kwamen die soldaten dan nooit buiten hun legerplaats?
  • Een tweede vraag is of we het vermoeden dat de Friese soldaten waren ondergebracht in Bataafse eenheden, kunnen onderbouwen (p.81). Het wordt hier nog een vermoeden genoemd. En dan de onderbouwing? Die blijkt te bestaan uit stukken militaire uitrusting gevonden in Friesland en Drenthe, een militair diploma uit Pappenheim in Duitsland (zie uitleg hiernaast links) en typisch Germaanse fibulae in Romeins gebied. Ofwel zo overal. Wat dan typisch Germaans aan die fibulae is, lezen we op p.84. Zie uitleg hiernaaast rechts. Bij deze vondsten bestaat het sterke vermoeden dat ze verband houden met de aanwezigheid van troepen met een Friese achtergrond in een Romeins kamp. Er is nog een andere mogelijkheid: bij opgravingen van Romeinse forten in Duitsland werden dergelijke vondsten eerder in verband gebracht met Germaanse aanvallers, omdat men aannam dat Romeinse forten in de derde eeuw werden aangevallen door Germaanse groepen. Maar klopt dat wel? Ten eerste zijn er nauwelijks sporen van geweld aangetroffen. Maar ten tweede: hoe waarschijnlijk is het dat Germaanse aanvallers kledingspelden achterlaten? Nu we weten dat Friese jongemannen in de Romeinse legers dienden, is het veel logischer om de Germaanse spelden in Romeinse legerplaatsen met die soldaten van niet-Romeinse herkomst te verbinden (p.83/85). De onderstreepte woorden vertellen het juiste verhaal: het blijkt een vermoeden te zijn en een aanname en waarschijnlijk een veel logischer verhaal. Wordt hiermee de geschiedenis herschreven omdat het eerdere verband tegengesproken wordt?

  • Archeoloog Nico Roymans heeft gereconstrueerd dat er 5500 Bataven in Romeinse krijgsdienst waren. Dat is heel veel, gezien de bescheiden omvang van het Bataafse stamgebied (p.80). De totale bevolking van de Bataafse regio wordt becijferd op zo'n 25.000 à 40.000. Het gereconstrueerde aantal van 5500 mannen in Romeinse dienst lijkt daarvoor te veel (p.81). Hier blijkt nogmaals dat archeoloog Roymans onvoldoende kennis heeft van de geschreven geschiedenis. De Bataven leverden zoals genoemd 9 cohorten en een ruiter afdeling. Van zo'n omvangrijke bewoning om zoveel legionairs te leveren, is in de Betuwe nooit iets gebleken. Lees meer in Opgespoord Verleden. Ook de vraag hoe het kan dat de Bataven al in de Romeinse legers dienden voordat de Romeinen in Nederland waren, wordt niet beantwoord. Kwamen zij vrijwillig dienst nemen? Die vrijwilligheid blijkt niet uit de Opstand der Bataven. Bovendien dienden de Bataven nog steeds in de Romeinse legers, nadat de Romeinen rond 270 n.Chr. uit Nederland vertrokken zijn. Dat de Bataven in Noord-Frankrijk woonden en waar Béthune hun hoofdtad was, is bij de Nederlandse historici en archeologen blijkbaar onbekend. Dat Nijmegen hun hoofdstad was (p.80) is wel altijd aangenomen, maar nooit aangetoond. Lees daarover meer bij W.Willems. Lees meer over de Bataven.

  • Men heeft meerdere keren onderzoek gedaan naar Friezen in Romeinse inscripties. De Friezen zijn te verdelen in de Frisii ten noorden van de Rijn en de Frisiavones, 'Kleine Friezen', die binnen het Romeinse Rijk leefden. Van die inscripties, bijvoorbeeld grafstenen in Rome, weten we dat de 'echte' Friezen in de eerste eeuw militairen voor de keizerlijke lijfwacht in Rome leverden, evenals de Bataven. Na de eerste eeuw drogen de verwijzingen naar Friezen op, terwijl er wel doorlopend vermeldingen zijn van Frisiavones (p.80). Dat de 'Friezen' aan de kust van Vlaanderen woonden, waar het klassieke Frisia lag, is bij de Nederlandse historici en archeologen blijkbaar onbekend. Het verschil in benamingen van de 'Friezen' is meer afhankelijk van de schrijvers, dan dat het een ander volk zou zijn. De Frisiavones waren de Frisii van Avion. Frisiavones is een samentrekking van Frisii en Aviones, wat aanduidt hoe vermengd de stammen door elkaar heen woonden, maar ook hoe zij door elkaar werden genoemd. De Aviones waren de bewoners van Avion, op 3 km zuid van Lens. De Frisii woonden aan de kust, de Aviones meer landinwaarts. Zijn Hollanders een ander volk dan Nederlanders? Lees meer over de Friezen.

  • Wanneer we de onderzoekresultaten van de afgelopen decennia combineren met de kennis die de vondsten uit PAN opleveren, dan ontstaat een nieuw beeld van de relatie tussen Friezen en Romeinen. Al in de eerste eeuw gingen Friese jongemannen in Romeinse dienst, zelfs in de keizerlijke lijfwacht. Dit weten we uit inscripties uit Rome en andere plaatsen in het Romeinse rijk, waarin Friezen genoemd worden, en door vondsten van militaria en paardentuig uit het Friese gebied zelf. Uit de late eerste en tweede eeuw zijn geen Friese militaire eenheden bekend en daarom kunnen we vermoeden dat Friese soldaten in Btaafse eenheden werden ondergebracht (p.85). Dit vermoeden is dus gebaseerd op het ontbreken van bewijzen en vondsten. Kun je iets bewijze met wat je nie gevonden hebt? Vergeten wordt ook dat de Friezen meerdere oorlogen met de Romeinen hebben uitgevochten en niet alleen die ene in 28 n.Chr. Ook bij de Opstand der Bataven in 69 en 70 waren Friezen betrokken. Brinno, de aanvoerder van de Canninefaten, riep de Frisones op; samen vielen zij enige Romeinse winterkwartieren aan bij de Oceaan (=de Atlantische Oceaan). (Bron: Tacitus: Historiae II, 28, 43, 66). Zo goed was die verstandhouding tussen Friezen en Romeinen dus ook weer niet.

  • Het traditionele beeld is dat de Iimes rond 240 op verschillende plaatsen is bezweken, hersteld en opnieuw doorbroken in de periode tussen 259/260 en 275. Deze verwoestingen worden gewoonlijk in verband gebracht met de uit schriftelijke bronnen bekende Frankische invallen (p.85). Het is echter maar zeer de vraag of dit ook bij ons, de Iimes langs de Nederrijn, speelde. Hier zijn geen verwoestingen met zekerheid vastgesteld. Wel is het zeker voor een stuk Iimes in Duitsland, de zogenoemde Obergermanisch-Raetische Iimes. Het blijft echter wel onzeker of Frankische invallers de verwoestingen op hun geweten hebben: er speelde namelijk ook een Romeinse burgeroorlog (p.86). Hier wordt dus werkelijk de geschiedenis herschreven. Nu nog even de transgressies noemen als oorzaak van het vertrek van de Romeinen en het verhaal is compleet.

  • Daarna lezen we pas weer in de latere vierde eeuw over de Lage Landen, toen de Salische Franken binnenvielen omdat ze er wilden wonen. Keizer JuIianus versloeg hen en zond hen weg (p86). De Salische Franken woonden allang binnen het Romeinse Rijk. Dat ze uit Salland (Gelderland) kwamen is een fabel. M.Gysseling noemt Brabant de woonplaats van de Salische Franken (dat is dus al binnen het Romeinse Rijk) en noemt tussen neus en lippen door (dus onbewezen!) dat Tilburg hun hoofdstad was. In 358 noemt Ammianus Marcellinus (XI, 11, 8) de veldtocht van keizer Julianus tegen de Salische Franken. En hier hebben de historici de boot volledig gemist. De Salische Franken zijn gewoon de Franken die aan de rivier de Sala wonen, de Selle. Later heeft men de naam opgeblazen tot een apart volk. Toen er een Lex Salica en een Lex Ripuaria werd ontdekt, had je de poppen helemaal aan het dansen en werd de verwarring nog groter.

    Goudbetalingen aan de foederati en de schat van Lienden.
  • De eerste fase van Germaanse immigratie in de grens-zone op een grotere schaal vond vermoedelijk plaats tijdens het Gallische Keizerrijk. Het is niet helemaal duidelijk waarom Postumus in 259 zijn afscheiding van het Romeinse Rijk begon, maar waarschijnlijk speelde mee dat Rome niet langer in staat was om overvallen van vijandige stammen in de Germaanse provincies te voorkomen. Er wordt vermoed dat Postumus een Bataaf was. Als je een verhaal met zoveel twijfel begint (zie de onderstreepte woorden), over welke zekerheid praat je dan? Waarom niet de transgressies genoemd als oorzaak van vertrek van de Romeinen? Bovendien verklaart Stijn Heeren in zijn eigen publicatie over de "Limesfall" (2016) dat de Romeinse Limes niet verlaten werd vanwege invallende Germaanse stammen.

  • Het is opvallend dat veel van deze door Gallische keizers geslagen (gouden) aurei ten noorden van de Rijn zijn gevonden, in Noord-Duitsland en Noord-Polen. Verscheidene andere zijn gevonden in de Nederlandse Iimes-zone. Het goud kan worden beschouwd als soldij voor Germaanse huurlingen, die de munten aan hun families doorgaven, of dit geld zelf naar huis meenamen nadat zij hun diensttijd hadden vervuld. De conclusies die historici en archeologen verbinden aan de goudschat van Lienden wordt met de constatering dat dergelijke munten ook in Noord-Duitsland en Noord-Polen zijn gevonden geheel weerlegd. De historische verwijzing naar de inzet van grote aantallen Frankische soldaten als hulptroepen van de Gallische keizers wordt dus bevestigd door de vondst van aurei in het Germaanse gebied. Moeten we hier dus concluderen dat de fRanken in Noord-Polen woonden en dus vandaaruit het Romeinse rijk binnenvielen? Waarom zouden soldaten van buiten het rijk dienst nemen in de Romeinse legers om vervolgens het Romeinse Rijk binnen te vallen? Deze theorie schopt de traditionele opvattingen geheel overhoop. En dan heeft men commentaar op de visie van Albert Delahaye?

  • Dit verbond tussen Postumus en groepen buiten het rijk, om soldaten te werven, was kortstondig, het duurde zo lang als het Gallische rijk bestond (circa 259/260 tot 274). Het Gallische rijk? Wat wordt daarmee bedoeld? Het stuk van het Romeinse rijk boven de lijn Boulogne-sur-Mer tot Keulen dat rond 270 opgegeven werd? Later gebeurde het opnieuw in de late vierde eeuw ontstond een enorm tekort aan troepen door enkele grote Romeinse nederlagen. Om de slagkracht van het leger op peil te houden, werden buitenlandse leiders betaald om met hun eigen 'barbaarse' eenheden de Romeinse troepen te versterken. Hier komen we op een cruciaal punt. Welke buitenlandse leiders worden hier bedoeld? Welke troepen waren dat? Huurde de Romeinen in de vierde eeuw dan Bataven in om hun legers te versterken? Vanaf die tijd worden zij foederati genoemd, te vertalen als gefedereerden of geallieerden. We lezen dit in Romeinse historische werken en het sluit opnieuw aan bij muntvondsten in ons gebied. De Franse Oudheid-deskundigen plaatsen de Bataven in de 4e eeuw in Noyon en omgeving, Noyon als residentie van de Laeti Batavorum, die gevestigd waren in Condren bij Saint-Quentin. Laeti wordt doorgaans 'vertaald' met nakomelingen van krijgsgevangen, die toegalten werde door de Romeinen om binnen hun rjk te wonen. Waar kwamen deze Bataven dan vandaan? Of woonden zij er al vanouds en is de 'vertaling' van laeti een gevolg van de eenmaal aangenomen traditionele opvatting? Albert Delahaye vertaalt Laeti met 'inheemsen die in een bijzondere, niet militaire dienstverhouding tot de Romeinen stonden'.. De Notitia dignitatum Occidentis (nr.42) vermeldt ca. 420 verschillende groepen “laeti” in Gallia. Zij hadden vrijwuillig dienst genomen. (Zie bv. deel XIV, p. 81, van de serie Topographie Chrétienne).

  • Schatten met solidi worden buiten de grenzen van het rijk gevonden (zie kaartje hiernaast) en laten zien in welke gebieden barbaarse groepen werden betaald door de Romeinse overheid. Schatvondsten die uit de latere vierde eeuw dateren, bevinden zich allemaal ten noorden van de Rijn. De schatten uit de vroege vijfde eeuw bevinden zich zowel ten noorden van de Rijn als in Zuid-Nederland, België en Duitsland ten zuiden van de Rijn. Dit is een aanwijzing dat de familie van foederati, betaald om te vechten door de Romeinse overheid, zich vanaf de vroege vijfde eeuw ook weer in het gebied van de (voormalige) Romeinse provincie mochten vestigen. De conclusie die men hier trekt is pure speculatie, zolang men niet met andere gegevens deze opvatting kan bevestigen. Het zou betekenen dat de laeti in de Notitia dignitatum Occidentis genoemd allemaal ten noorden en oosten van de Rijn woonden, zoals de laeti Batavi (Béthune), de Baiocasses (Bayeux), de Constancia (Coutances) in Lugdunensis Secunda, de Ceromannes (Cerisy-la-Forêt) in Lugdunensis Tertia, de laeti der Franci (omgeving Doornik), de Redonas (Redon) in Lugdunensis Tertia, de laeti der Lingones (Langres) in Belgica Prima, de laeti der Actores te Epuso (Ivoy-Carignan) in Belgica Prima, de laeti der Nervii (Bavay), de Fano Martis (Famars) in Belgica Secunda, de laeti der Batavi Nemetacenses (Batavi van Atrecht), de Atrebatis (Atrecht) in Belgica Secunda, de laeti van de Batavi Contraginnenses (Bataven van Couvron-en-Aumencourt), de laeti NOVIOMAGUS (NOYON) in Belgica Secunda, de laeti gentiles der Suevi (omgeving Kortrijk), de Remis (Reims) en Silvanectes (Senlis) in Belgica Secunda, de laeti gentiles van de Suevi (omgeving Kortrijk), de Arnvernos (Auvergne) in Aquitania Prima. Tussen haakjes de locaties waar Albert Delahaye deze volkeren plaatst. De streken Lugdunensis en Belgica geven ook een duidelijke verwijzing aan waar deze volkeren woonden. Dat deze laeti ten noorden van de Rijn woonden, moet dan maar eens aangetoond worden en dat toon je niet aan met enkele muntvondsten.

  • De goudschat van Lienden (p.88-91).
    De schat van Lienden bestaat uit 41 solidi en beslaan een periode van bijna een eeuw van 375 tot 461 (86 jaar). Alle munten van de Liendense goudschat zijn solidi, de Romeinse gouden standaardmunt uit de late vierde en de vijfde eeuw. De jongste munt is van keizer Majorianus die regeerde tussen 457 en 461. De schat is dan ook rond 460 na Christus begraven. Met deze datering is de Liendense schat de jongste van de 34 bekende laat-Romeinse solidusschatten in Nederland en ver daarbuiten. Op het terrein werden menselijke botten gevonden, maar deze waren veel ouder dan de munten. Onverbrande skeletten bleken uit de midden-bronstijd te stammen en gecremeerde botresten uit de ijzertijd. Het feit dat de muntschat uitgerekend bij deze botten was begraven is wel te verklaren: waarschijnlijk lag hier een grafheuvel uit de Bronstijd. De 'waarschijnlijke' verklarinf roept dan ook de vraag op of de schat wel rond 460 is begraven. Dat kan ook veel later gebeurd zijn, wat botten uit de brons- of ijzertijd wel aangeven. De goudschat van tenminste 41 solidi - mogelijk waren er veel meer - vertegenwoordigde een grote rijkdom. Hoe de prijzen in de vijfde eeuw waren weten we niet precies, maar in de eerste helft van de vierde eeuw ontving een Romeinse soldaat vier tot vijf solidi per jaar. Met 41 solidi omvat het gevonden deel van de schat dus ongeveer acht modale jaarsalarissen. Van één solidus kon men voor één persoon een jaar lang brood kopen. Blijkbaar zijn deze solidi niet uitgegeven om brood te kopen, maar zijn ze enkele (3 of 4?) generaties bewaard gebleven.

  • De Liendense schat stamt uit de tijd van het uiteenvallen van het West-Romeinse Rijk in de vijfde eeuw, uitmondend in de definitieve ondergang in 476. Frankische groepen traden in die tijden regelmatig op als bondgenoten of vijanden van Romeinse keizers en hun generaals. Meer nog dan in de voorgaande perioden waren de keizers voor de verdediging van hun grondgebied afhankelijk van Germaanse groepen, waaronder de Franken. Gouden munten waren het betaalmiddel bij uitstek om militaire steun te kopen. De Frankische leiders die zaken deden met de Romeinen konden die munten vervolgens weer verspreiden onder hun aanhang. Waarschijnlijk is de schat in één transactie verkregen van een Romeinse gezagsdrager. Blijkbaar heeft deze eigenaar van die solidi die niet onder zijn aanhang verdeeld, maar lekker zelf gehouden. Of was het de uitbetaling in één keer voor acht jaar trouwe dienst? Dat een Frank deze schat begraven zou hebben is een hypothese ofwel een onbewezen opvatting. Was het niet die Romeinse gezagdrager? Maar wat deed die man dan in Lienden, waar de Romeinen toch al meer dan 200 jaar vertrokken waren?

  • Om iets meer over de historische context van de schat te kunnen zeggen, moeten we terug naar het jaar 451. Toen werd op de Catalaunische Velden, waarschijnlijk ergens tussen Troyes en Châlons-en-Champagne in Noord-Frankrijk, een grote veldslag uitgevochten tussen de Romeinen Aetius en Attila de Hun, beiden gesteund door bontgenoten en hulptroepen. Een van die bondgenoten zou de Frankische Childeric geweest zijn, die omstreeks 481 overleed en begraven werd in Doornik. In het graf van Childeric zijn ook gouden solidi gevonden en anders dan in de schat van Lienden, ook solidi van de Byzantijnse keizers Leo (457-474) en Zeno (474-491) die in Lienden dus ontbreken. Na de dood van Childeric I verplaatste zijn zoon Clovis de kern van het Merovingische Rijk naar het zuiden, naar Reims en Parijs. Of deze veldslag in Frankrijk en het graf in Doornik iets met Lieden te maken hebben is een vraag. Wie gaat zijn bezit verbergen op 500 km van de plaats van de veldslag? Hoewel we het nooit zeker zullen weten, is het goed denkbaar dat de eigenaar van de schat bij Lienden een volgeling was van de Romeinen of eventueel van Childeric. Het moet in ieder geval gaan om een partij goud uit de West-Romeinse staatskas, uitbetaald aan een Frankische stam. Waarom moet dat? Hoezo aan een Frankische stam? Maar de Franken woonden toch niet in Lienden? Kan het ook totaal iemand anders zijn geweest? Een gauwdief bijvoorbeeld, of een handelaar die juist zijn paarden had verkocht? In het graf van Childeric zijn meerdere paardenskeletten gevonden. Daarmee verschaft de schat ons een blik op de politiek-militaire situatie tijdens de overgangsfase van de Romeinse tijd naar de vroege middeleeuwen. Deze conclusie is wel erg voorbarig. Hoe kan een muntschat iets vertellen over een politie-militaire situatie op meer dan 500 km afstand? Het zijn net zulke hersenspinsels als in het volgende hoofstuk, waar op een sieraad met veel fantasie een kruis ontdekt wordt, waarmee vervolgens het Christendom aangetoond zou worden. Waren de Hunnen dan toch geen heidenen, maar Christenen? Zie de schotel van de Hunnen in de linker kolom.

    Hoofdstuk 6: Christelijke beeldtaal aan de hand van symbolen.

    Dit hoofdstuk (p.93-121) geeft een mooi inkijkje in de gedachten en fantasieën van de auteurs. Hier wordt naast de behoudende traditonele opvattingen, toch de kerkgeschiedenis gedeeltelijk her-schreven.

  • Al in de Romeinse tijd bereikte het christendom de zuidelijke delen van het huidige Nederland. Dus al vóór het jaar 270 of was het vóór 476? Welke predikers horen daar dan bij? St.Servatius was de eerste in Maastricht, maar dat was pas eind zesde eeuw. Alles wat daarvoor over predikers in Maastricht/Tongeren/Luik beweerd wordt zijn vrome legenden, zonder ook maar enige vorm van bewijs. De bekering tot deze religie nam, met een beweging van zuid naar noord, vele eeuwen in beslag. Die vele eeuwen zijn uiteraard nodig als rond 700 St.Willibrord pas in Utrecht terecht kwam. En dan binnen enkele maanden zou hij al helemaal in Helgoland heidenen bekeerd hebben. En dan St.Bonifatius, die deed het nog sneller. In een tiental jaren bekeerde hij heel Duitsland! Niemand werd van de ene op de andere dat een 'echt' christen. Daarom bouwen de auteurs nog een extra vertraging in door te stellen dat je niet van de ene op de andere dag echt christen werd. Wat verstaan zij onder 'echt christen'? Zoals de doop van Redbad ons duidelijk maakte, werd je christen als je slechts gedoopt was. Op p.93 lezen we echter: Het is lastig te doorgronden hoe deze religie door de bevolking werd ervaren in deze perifere regio langs de noordelijke limes. Identificeerden mensen uit meerdere lagen van de bevolking zich met deze religie of alleen de elite en militairen die zich met Rome verbonden voelden? Dat 'bekeren' ging dus zeker van de ene op de andere dag, zoals ook de doop van Redbad ons laat zien, zoals uitgebeeld in het Verhaal van Nederland. De auteurs willen ons doen geloven dat het bekeringsproces in die tijd uit drie fasen verliep: 1. een eerste introductie, 2. de christelijke verhalen die leidraad waren in het dagelijks leven en 3. een diepgaande innerlijke beleving, waarbij de bouw van kloosters en kerken als centra van geloof een belangrijke rol speelden. Deze gang van zaken zal zeker bij monniken gegolden hebben, maar niet bij de 'gewone' bevolking in die tijd. Christelijke beleving en het geloofsniveau zal zeker beduidend minder zijn geweest, dan wat wij momenteel onder Christelijk verstaan, zeker als die 'bekering' met het zwaard gebeurde. En de bouw van kloosters en kerken begon in Nederland pas in de 12e eeuw. Enkele kloosters (Egmond, Utrecht) zouden uit de 11de eeuw stammen, maar feitelijk schriftelijk of archeologisch bewijs daarvan ontbreekt ten enen male. Lees meer over de kerken in Holland, kerken in Brabant, het klooster van Egmond, Utrecht en zijn kloosters, de abdij van Echternach.

  • In dit hoofdstuk ligt de nadruk niet op de beschrijving van de kersteningsgeschiedenis van Nederland, maar op de materiële cultuur die daarmee samenhangt. Door te kijken naar objecten die een rol speelden in het dagelijks leven, kan de kerstening van 'gewone' mensen worden gevolgd. De auteurs menen, zo zal blijken, dat met toevallig gevonden gebruiksvoorwerpen waarop een al of niet 'verstopt kruis' (p.97), men de kersteningsgeschiedenis kan aantonen. Het zou een omwenteling betekenen in de traditionele opvattingen, waarbij men zelfs aan de hand van kerkenbouuw dat in het verleden nooit heeft kunnen aantonen ondanks alle goedgelovigheid, zoals de geschiedenis van Bonifatius en Dokkum wel duidelijk maakt. Lees meer over Bonifatius en over Dokkum.

  • De verbreiding van het christendom ging namelijk hand in hand met de verspreiding van de daarmee samenhangende iconografie of beeldtaal. Deze beeldtaal is terug te vinden op objecten, sculpturen en architectuurelementen die in de officiële kerkelijke context thuishoorden of op kleine voorwerpen die een rol hadden in de alledaagse, persoonlijke beleving van het geloof, al moet men moeite doen om het te herkennen (p.94). De christelijke iconografie en beeldtaal op objecten stammen wat de Nederlandse geschiedenis betreft, allemaal van na de 16de eeuw. Zie de bevindingen van prof.Rogier hierna. Wat men hier opvoert zijn voorwerpen waarop of de Christelijk iconografie ver te zoeken is (de auteurs vermelden zelf al dat men moeite moet doen het te herkennen: zie bijvoorbeeld de schilden van de Noormannen of van deze 'Vikinggesp' -afbeelding rechts-) of voorwerpen die uit het verre zuiden (Frankrijk of Italië) komen en pas veel later in Nederland terecht kwamen (zoals de verering van St.Maarten, Ste.Catharina of St.Nicolaas).
    Dat wordt ook bevestigd door de auteurs als zij schrijven:
    Vanwege het voorkomen van het Chi-Rho-teken op helmen en de militaire duiding lijkt het erop dat Romeinse soldaten de christelijke religie uitdroegen. Zijn de Romeinse legionairs dan de eerste 'predikers' in ons land? Hoe zit het dan met de traditionele opvattingen? Mogelijkerwijs (dus het is allerminst zeker?) waren de militairen in de noordelijke streken van Germaanse herkomst, en niet 'Italische' Romeinen (p.95). (Italische? Bij personen is het bijvoeglijk naamwoord Italiaanse!) Het blijft gissen in welke kringen de dragers van de vingerringen met christogram zich bewogen. Het zal in ieder geval duidelijk zijn dat de eerste tekenen van het christendom in de noordelijke Romeinse provincie, en dus de zuidelijke Nederlanden, zeer beperkt worden teruggevonden en zeker niet te rekenen zijn tot een wijdverspreide beleving van het christelijk geloof onder de bevolking. Die kwam pas later (p.96). Hier wordt toch op grond van mogelijkerwijs gissen geschiedenis geschreven, al is het dan zeer beperkt. Het komt er gewoon op neer dat met die enkele attributen NIETS te bewijzen valt.

  • Interessant is daarbij de tweedeling van Nederland. De zuidelijke helft van Nederland behoorde tot de noordelijke, perifere regio van het Romeinse Rijk en maakte toen al voor het eerst kennis met het christendom. Voor de noordelijke helft van Nederland volgde deze kennismaking pas vele eeuwen later (p.94). Wat hier beweerd wordt tart alle tradities. Het verschil in godsdienst en beleving tussen noord- en zuid-Nederland stamt pas uit de tijd van de 80-jarige oorlog (1568-1648) en dan zijn we inderdaad vele eeuwen later.

  • Volksdevotie was er eigenlijk pas in de late middeleeuwen. Toch is het interessant om de betekenis van het christelijk geloof in de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen vanuit de verspreiding van kleine, draagbare objecten te bezien. In de Romeinse tijd is dit soort voorwerpen schaars, maar niet lang daarna lijkt de christelijk beeldtaal veelvuldig te gaan circuleren op objecten, al moet men moeite doen om het te herkennen (p.94). Uit deze hele zin blijkt wel wel dat men spijkers op laag water zoekt om iets aan te tonen wat zich helemaal niet heeft voorgedaan. Waar kwamen die kleine objecten vandaan? Wat toon je daarmee aan? Ook eerdere en andere onderzoekers stelden al vast dat van verspreiding van het Christelijk geloof in de vroege middeleeuwen in Nederland geen sprake is geweest. De bevindingen van prof.dr. L.J.Rogier sluiten feilloos op aan op die late middeleeuwen als hij schrijft: vóór het jaar 1559 is van enige officiële verering van Sint Willibrordus, Sint Bonifatius en andere geloofsverkondigers in Nederland geen spoor te vinden.

  • De schijffibulae waarmee de auteurs de verspreiding van het Christelijk geloof willen aantonen roepen nogal wat vragen op. Uit welke tijd stammen deze fibulae? Waar kwamen ze vandaan, ofwel waar zijn ze gevonden? Hoe kwamen die fibula op die plaats? Wie droeg ze? Maar de belangrijste vraag: Wanneer kwam deze fibula in een graf terecht? Was dat bij de eerste eigena(a)r(es) of betrof het een erfstuk bij een nabestaande? Het is bekend dat 'vrouwelijke' sieraden ook door mannen werden gedragen, teminste in een 'mannengraf' zijn gevonden (en andersom, bijv. een 'wapen' in een 'vrouwengraf' of was het een keukenmes?) Hiernaast: de Merovingische granaatschijffibula uit het aan koningin Aregun/Arnegund (ca.515/550-580) toegeschreven graf. Inderdaad: toegeschreven, dus allerminst zeker. Maar wie begroef deze vrouw? Wie plaatste er de fibula bij en waarom juist deze? Dit graf werd gevonden in Marilles (Waals-Brabant in België op 30 km ten z.o. van Leuven). Arnegund was (een van) de vrouw(en) van Chlotarius (ca.497-561), die een zoon van Clovis (ca.466-511) was. Arnegund was een zus van Ingund een andere vrouw van Chlotarius. Zij waren dochters van Balderic die koning van Thuringia was. Dat was niet Thuringen in Duitsland, maar de omgeving van Doornik, waar later het graf van Childeric (ca.436-482) gevonden werd. Waarom werd Arnegund in 580 niet in Soissons bij haar man Chlotarius begraven? Was Chlotarius wel een koning en zijn vrouw wel een koningin? Of was hij een 'aanvoerder' (de 'heer' of 'heri' ofwel 'heerser') van het leger (heer=leger) van zijn stam, de Sallische Franken, de Franken aan de Selle?

    In de redenatie en datering van dit verhaal is duidelijk sprake van een of meerdere cirkelredeneringen.
  • De schijffibula wordt gedateerd in de zesde eeuw, omdat deze gevonden is in een graf dat toegeschreven wordt aan koningin Arnegund die in de zesde eeuw leefde.
  • Andere vergelijkbare schijffibulae worden vervolgens ook gedateerd in de zesde eeuw en worden dan Merovingisch (481-751) genoemd.
  • Een graf of locatie waarin vergelijkbare fibulae worden gevonden wordt vervolgens ook Merovingisch genoemd en gedateerd in de zesde eeuw.
  • Merovingisch bestrijkt een periode van ruim 270 jaar, ofwel ruim 10 generaties! De aanduiding 'Merovingisch' is dan ook vrij vaag.
  • Andere schijffibulae worden Karolingisch (751-987, is 236 jaar!) genoemd, aangezien ze op een locatie (in een graf?) of gebied gevonden zijn, dat men voor Frankisch houdt.
  • Opvallend is dat de Karolingische fibulae technisch en stilistisch veel minder sierlijk zijn. Zie voorbeeld daarvan rechts. Zou de vakkennis om fibulae te maken minder geworden zijn? Afbeeldingen afkomstig uit dit boek.

    Uit het hele betoog, dus uit dit verhaal blijkt wel duidelijk dat wat de auteurs graag aan willen tonen, allerminst gelukt is. Dat erkennen ze zelf ook met bewoordingen als: 'een mogelijkheid', 'is een vraag die nog openstaat' en woorden als 'mogelijk' (19x), 'lijkt' (15x), 'wellicht' (7x), 'aannemelijk' (3x), 'waarschijnlijk' (9x), 'het zou kunnen', 'ook kan worden verondersteld', 'het is denkbaar', 'doet vermoeden', 'wordt gesuggereerd'. De sterkste negatieve associaties blijkt uit zinnen als: "Dit blijft vooralsnog speculatief omdat er geen archeologisch bewijs voor bestaat" (p.101). "Of dit al vroeg in de zevende eeuw het geval was of pas later, staat nog open voor discussie" (p.102). Het is natuurlijk mogelijk dat al deze overeenkomsten (in vorm van fibulae) op toeval berusten of anderszins logisch te verklaren zijn (p.105). Dit alles blijft natuurlijk speculatief, maar de moeite van het overwegen waard (p.107). Hoe ze in het verleden werden ervaren, is lastig te zeggen, maar een christelijke associatie ligt voor de hand (p.107).
    De vraag: "Kunnen deze hangers een bewijs zijn van een toenemende omarming van het christendom door de bewoners van de noordelijke gebieden?" kan negatief beantwoord worden. Neen, natuurlijk niet, wellicht in de zeventiende eeuw, maar beslist niet in de vijfde of zesde eeuw. Daarvoor ontbreekt elk bewijs, maar ook elke aanwijzing, ook al worden die er 'met de haren bijgesleept'.

    Om het nogmaals duidelijk te stellen: een kruismotief is geen enkel bewijs voor Chistianisatie. Waren de Hunen Christelijk? Waren de Vikingen Christenen? Zie hun schalen en schilden zoals hierboven enkele zijn afgebeeld. Waren de Arabieren Christelijk? Op Arabische patronen (zie afbeeldingen hiernaast en hieronder) zijn soms zelfs meerdere en duidelijkere kruismotieven te zien. Staan die voor Christelijk? Vergelijk deze afbeeldingen eens met de fibulae hier vlak boven!



    Dan volgt nog een korte desertatie over de eerste predikers St.Willibrord en St.Bonifatius. Je vindt in dit boek over hen slechts het traditionele onbewezen verhaal, met enkele opvallende van de traditie afwijkende opvattingen. Dat zij slechts missiewerk in de noordelijke delen van Nederland hebben verricht is zo'n traditie-doorbrekende opvatting. Dus niet in Brabant, waar juist de oudste Willibrorduskerken bestaan? Ook niet in Luxemburg of Duitsland? Lees meer over de kerken in Brabant. En laat nu juist in de noordelijke Nederlanden geen enkele kerk bestaan hebben die vanouds aan Willibrord of Bonifatius was toegewijd. Ook wordt Liudger nog genoemd die werkzaam was in de tweede helft van de achtste eeuw. Lees meer over Liudger. De kerstening van de noordelijke Nederlanden verliep niet zonder slag of stoot en nam enkele eeuwen in beslag. Algemeen wordt nu aangenomen dat omstreeks 1200 het overgrote deel van de bevolking tot een verinnerlijkte beleving van het geloof was gekomen (p.103). Dan moeten de traditionele opvattingen over de kerstening in Nederland danig aangepast worden, als het pas rond 1200 voor het overgrote deel van de bevolking tot stand zou zijn gekomen.
    De perioden die hierna besproken worden (de middeleeuwen en de nieuwe tijd) vallen buiten ons onderzoeksgebied en bespreken we hier niet verder. Daar zijn zeker vergelijkbare opmerkingen over te maken, maar dat laten we graag aan andere onderzoekers over.

    De voornaamste conclusies zijn:
    1. Elke hierboven gegeven opvatting of elk als zodanig bedoeld 'bewijs', is eenvoudig te weerleggen met simpele feiten.
    2. Met munten of andere verplaatsbare relicten kun je geen geschiedenis schrijven. Uit al of niet toevallig verloren voorwerpen kun je geen harde conclusies trekken. Dat wist A.W.Byvanck al in 1943.
    3. Blijkbaar hebben de auteurs van dit boek niet de benodigde kennis van zaken. Ze blijven reeds lang achterhaalde kennis 'rondpompen' en hebben zich niet verdiept in de huidige stand van zaken en feiten die de tradities tegenspreken.
    4. Waarom noemt Stijn Heeren zijn eigen bevindigen niet wat stelliger in dit boek? Zelf stelde hij in zijn proefschrift dat de Betuwe te klein was om zoveel legionairs te kunnen leveren en dat we voor een duurzame romanisering ten zuiden van de taalgrens moeten zijn. Ook vond hij dat de invallen van de Germanen binnen het Romeinse Rijk, de zogenoemde 'Limesfall' nooit heeft plaats gevonden. Er wordt ook door andere onderzoekers getwijfeld of de 'grote volksverhuizing' ooit wel heeft plaats gevonden. Lees meer over de Grote Volksverhuizing.

    Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.