De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.

Opgespoord Verleden. Archeologie in de Betuweroute.

Wat uit dit boek duidelijk blijkt, is dat er in de Betuwe NIETS gevonden is wat aan St.Willibrord of aan Karel de Grote verbonden kan worden. Zowel uit de Vroege als uit de Volle Middeleeuwen hebben de opgravingen op de Betuweroute gewoon NIETS opgeleverd om de traditionele geschiedenis mee te kunnen bewijzen. Zet daarnaast alle eerdere opgravingen, dan blijft er, naast tekstueel, ook archeologisch gewoon NIETS van de traditionele geschiedenis over.
Lees meer over de archeologie en in de verschillende tijdschriften zoals *Archeologie in Nederland (voorheen: *Westerheem en *Archeobrief), *Archeologie Magazine, *Geschiedenis Magazine, *Historische Nieuwsblad, *Spiegel Historiael en *Academia.edu en verschillende boeken op recente publicaties.


In het boek "Opgespoord Verleden, archeologie in de Betuweroute" (Uniepers 2001) blijkt dat men de Bataven in de Betuwe nog steeds en onveranderd als een archeologisch raadsel blijft beschouwen. "Driekwart van de vindplaatsen blijkt uit de prehistorie te dateren. Dat klopt niet met het beeld dat we tegenwoordig hebben van de bewoonbaarheid van het rivierengebied" (p.172). Zou dan dat beeld niet fout kunnen zijn?
"Archeologisch hebben de Bataven weinig sporen achtergelaten" (p.146). "Waar de Bataven gebleven zijn, is ondertussen een archeologisch raadsel". "Alleen een enkele plaats- of streeknaam, zoals Betuwe en toevallig (?) ook Kesteren verraadde vanaf die tijd nog iets van een verbinding met de periode rond het begin van de jaartelling" (p.171).

Het is opvallend hoe 'eerlijk' de archeologie is. Dat kan ook niet anders. Men kan nu eenmal niet liegen over wat er wel of niet gevonden is. Maar toch, de vondsten staan ook nooit ter discussie, wel de interpretaties ervan. Een minimale vondst wordt te vaak tot maximale proporties opgeblazen. Zie in dit boek de vondst van een bronzen haarnaald (p.184) die gedateerd wordt in eind vierde/begin vijfde eeuw en waar een hele nederzetting aan 'opgehangen' wordt.

De genoemde vondsten in dit boek, geven wel aan dat er niets gevonden is van het machtige volk van de Bataven. De twee genoemde namen Betuwe en Kesteren zijn ook geen bewijzen, maar aannames op grond van geheel foutieve etymologie.
Het is wel duidelijk dat er geen enkel archeologisch bewijs bestaat van de aanwezigheid van de Bataven in het Nederlandse rivierengebied, wat ook al werd aangetoond met de opgravingsverslagen van de 'ADC Rapportage Tracé begeleiding Betuweroute'.
Momenteel wordt dat ook erkend door Stijn Heeren, die daarover schrijft dat de Betuwe te klein is om zoveel Bataafse legionairs te kunnen leveren. Hij presenteert dit als door hem ontdekt nieuws! Albert Delahaye wist dat al in 1965.

In de tekst geven we steeds aan met Gelijk van Albert Delahaye, waar hij in zijn boeken aangetoond heeft dat de traditonele opvattingen onjuist zijn gebleken.



Stadswapen van Béthune.


Wat wordt er precies genoemd aan vondsten in 'Opgespoord Verleden' tussen pagina 144 en 188?
  • Een huisplattegrond uit de eerste, begin tweede eeuw (p.153).
  • Aardewerk (p.155) dat niet nader gespecificeerd wordt.
  • Een grafveld (p.156) waarover niets verteld wordt.
  • Een Romeinse waterput (p.156 en 157), waarvan enkel duigen met Romeinse merktekens worden getoond (p.156).
  • Vijf tot tien boerderijen (p.157 en 159).
  • Een militair diploma (p.160).
  • Plattegronden van gebouwen uit de tweede eeuw (p.162).
  • Dierlijk botmateriaal (p.162).
  • Een denarius van Gaius Julius Caesar (eeuw vóór Chr.) en een bord van terra-sigillata uit de tweede eeuw (p.164).
  • Enkele (4?) bronzen mantelspelden, een stuk van een Romeinse olielamp en enkele (2?) fragmenten van Romeins aardewerk, van een kan en een beker (p.165).
  • Enkele pijlpunten, lanspunten, riem- en gordelbeslag en de oorbandknop van een zwaardschede (p.166 en p.168).
  • Een zilveren Dinarius van keizer Hadrianus, en scherven van aardewerk (p.167).

    Tot zo ver alle vondsten uit de Romeinse tijd, die slechts tot het laatste kwart van de tweede eeuw liep (p.170). Veel militair materiaal, niets Bataafs. Alles wat na de Romeinse tijd gevonden wordt is in elk geval niet Bataafs. Zij waren immers vertrokken.


    De Franken.
    De bronnen verhalen, dat omstreeks 300 de Franken het land van de de Bataven binnenvielen. Keizer Constatijn wist hen in 300 te verdrijven. Het is niet te helpen, dat je dan in de lach schiet wanneer in lezingen dit feit als het argument naar voren wordt gebracht voor de situering van de Bataven in de Betuwe. Waarom zou de Romeinse keizer in een verlaten gebied nog eens oorlog gaan voeren? In 300 woonden toch geen Bataven in de Betuwe? Die waren toch vertrokken? Bovendien was half Nederland en zeker de Betuwe in die tijd onbegaanbaar en onbewoonbaar onder water. De Franken, die vanuit het midden van Zuid- Duitsland, wordt dan gesteld, naar het westen oprukten, zouden eerst naar de Betuwe zijn gegaan, waar zij dan tot aan de lies in het water stonden, om zich uiteindelijk te vestigen in de buurt van Doornik, waar zij kort nadien hun eerste koninkrijk stichtten.
    Dan stel ik de ironische tegenvraag: Wat moesten de Franken in de Betuwe; stonden zij daar misschien op de bus naar Doornik te wachten? De waarheid is dat de Franken linea recta doorgestoten zijn tot in het noorden van Frankrijk, waar de Bataven woonden, en dat de Romeinen hen hebben teruggedrongen tot achter de Germaanse linies, die op dat tijdstip op een ongeveer rechte lijn tussen Keulen en Boulogne-sur-Mer lag. Ver zijn zij niet verdreven; zij bleven in de omgeving van Doornik op de loer liggen, om na de ineenstorting van het Romeinse rijk toch door te stoten naar het zuiden en om van Noyon en omgeving het centrum van hun Merovingische rijk te maken.

    De abdij van Prüm.
    Uit een dubbelbron (Sloet, Oorkondenboek enz. nr. 66) blijkt een gewichtige merkwaardigheid, die niet onvermeld mag blijven.
    Caesarius, de vroegere abt van Prüm, schreef in het jaar 1222 een oude goederenlijst in bezit van de abdij over, die uit het jaar 893 dateerde. Hoe de abdij aan die lijst kwam wordt niet vermeld, al hebben we daar enig vermoeden over hoe abdijen aan lijsten kwamen en zich goederen toeëigenden. De geschiedenis van Echternach leert ons daar alles over.
    Abt Caesarius amuseerde zich, zoals hij zelfs meedeelt, over de „ellendige en ongehoorde antieke stijl” van het geschrift, die hij toch, weer naar hij zelf schrijft, onveranderd heeft overgenomen. Dat 'onveranderd' blijkt niet uit het vervolg. De binnenpret van de oude abt heeft ons een prachtig gegeven opgeleverd en wel een verschil tussen het een relaas van 893 en van 1222. In het eerste worden goederen van de abdij onder Dreumel en Wamel genoemd. Daar staan nog enige bijzonderheden bij over grootte en opbrengst, die hier niet terzake doen. Verder niets; geen vermelding van noch toespeling op Nijmegen of het koninklijk paleis aldaar. Maar Caesarius schrijft in 1222: let wel, Dreumel en de volgende curia, die Wamel heet, liggen bij „Numagen”, het koninklijk paleis aan de rivier, die „der Vayl” wordt genoemd, en deze curiae zijn vrij dicht bij de stad „Tyle” gelegen.
    Zou de eerste schrijver van 893 de nadere aanduiding van de ligging der curiae hebben voorbijgezien, als hem een zo algemeen bekend richtpunt als de stad Nijmegen of een koninklijk paleis ter beschikking had gestaan? Het is moeilijk aan te nemen. Zeker niet, als men in beschouwing neemt, dat er een geruime afstand ligt tussen Prüm, op ongeveer 60 km. ten zuiden van Aken gelegen, en het uiterste westpunt van het Land tussen Maas en Waal, en een nadere geographische precisering geenszins overbodig was. Die brengt Caesarius dan ook prompt aan met de verwijzing naar het paleis van Nijmegen. Dit detail sprak Caesarius aan; de eerste schrijver had het niet kunnen aanspreken, omdat het paleis er toen nog niet was. (In 1222 bestond er in Nijmegen wel een paleis, namelijk de burcht die in 1155 door Frederik Barbarossa was gebouwd.)

    Ook in een situatie tussen Susteren (ca.860) en Utrecht, speelt de abdij van Prüm een rol. Ca.940 blijkt er geen enkele band te bestaan tussen Susteren en Echternach (973). Keizer Arnulf schonk het klooster van Susteren in 891 aan de abdij van Prüm; uit de akte blijkt dat het een vrouwenklooster was, een bevestiging dus van de staat van het oude Suestra. In het jaar 948 garandeerde keizer Otto (I) nogmaals het bezit van Prüm. Bij de opmaak van deze akte was bisschop Balderik, de eerste bisschop van Utrecht, aanwezig; en dan valt geen woord over enig recht of over enige claim van Utrecht. Dat kan ook niet anders, daar Balderik noch een van zijn eerste opvolgers ooit de gedachte hebben uitgesproken dat zij de opvolgers van Willibrord zouden zijn. Die titel werd hen pas in of na de 12e eeuw opgedrongen.
    In 1047 en in 1098 vraagt en ontvangt de abdij van Prüm vanuit Echternach relieken van St.Willibrord. In Utrecht bleek er nog geen enkele devotie tot St.Willibrord te bestaan. Pas in 1301 vraagt en krijgt Utrecht de eerste relieken ook vanuit Echternach, die later technisch onderzocht zijn en uit de 12e eeuw bleken te stammen. Echternach had eind 12de eeuw enkele kerken en goederenbezit in Brabant geclaimd, na mislukte pogingen in Holland, en een viertal claims ook gekregen. Lees meer over Kerken in Brabant.
  • In het boek 'Opgespoord verleden' wordt een overzicht gegeven van de archeologie op het traject van de Betuwelijn. Het wordt gepresenteerd als "de archeologische ritssluiting door Nederland". Lees men het boek zorgvuldig door, dan blijken de vondsten erg tegen te vallen, met name uit de Romeinse periode, wat de auteurs ook erkennen (p.19). Die 'ritssluiting' loopt dwars door het rivierengebied, waar de traditionele geschiedenis tal van gebeurtenissen uit de Romense tijd plaatst, met name zou het 't woongebied van de Bataven zijn geweest. Maar daarvan is niets gevonden. Dan houdt de hele mythe van Bataven in de Betuwe toch op?

    De visie van Albert Delahaye.
    Er is geen enkel bewijs dat de Betuwe ooit het land van de Bataven is geweest. De naam Betuwe (betere/goede grond) stamt uit de 11de eeuw en was de opponent van Veluwe (vale/slechte grond). De grondfout ligt bij het misverstaan van de teksten van Tacitus, met name de tekst in Historiën IV, 12.3. "De Bataven trokken over de Renus en door het land van de Chatten en vestigden zich op het onbewoonde uiterste deel van Gallië en op een daar gelegen eiland dat van voren door de Oceaan, van achteren en ter weerszijden door de Rijn wordt omspoeld" Het gaat hier duidelijk over de uiterste kust van Gallia en daar hoorde Nederland beslist niet bij. Dat wordt ook al aangetoond met 'De Bello Gallico' van Julius Caesar. In de Gallische Oorlog is hij nooit in Nederland geweest en al helemaal niet tot de Rijn.
    In de tekst geven we steeds aan met Gelijk van Albert Delahaye, waar hij in zijn boeken aangetoond heeft dat de traditonele opvattingen onjuist zijn.

    Dat laatste wordt ook erkend in dit boek "Opgespoord verleden" waarin we op p.145 het volgende lezen: Of Caesar zelf ooit Nederland en het deltagebied van de Rijn, Maas en Waal bezocht heeft, valt niet uit zijn eigen verslagen van de Gallische oorlogen op te maken. De meeste gevechten in de slotfase speelden zich af ten zuiden van ons land, in Noord-Frankrijk, België en het Rijnland in Duitsland.

    Een grafiek.
    Bestuderen we het boek aan de hand van deze grafiek met de erbij gegeven tekst, dan valt op dat de bewijzen voor een Bataafs verleden niet gegeven worden. Van alle vondsten blijkt 81% van vóór de jaartelling te zijn. Slechts 9% is Romeins (periode jaar 0 tot 450) en 10% Middeleeuws (periode 450 tot 1500). De auteurs schrijven daarover: De verdeling van de 33 vindplaatsen in de Betuweroute naar archeologische periode. Tot ieders verbazing dateerde meer dan driekwart van de vindplaatsen uit de periode vóór het jaar 0. Ook schrijven ze: De vindplaatsen uit de Nieuwe Steentijd en de Bronstijd zijn het meest talrijk. Dit was geheel tegen de verwachting in. Het rivierengebied was namelijk de grens van het vroegere Romeinse Rijk. De verwachting was dan ook dat het werk veel vindplaatsen uit de Romeinse tijd en de daaraan voorafgaande ijzertijd zou opleveren. Niets bleek minder waar, want hiervan werden er slechts een paar gevonden. Ook uit de Middeleeuwen (500 tot 1500) en daarna werden vele vindplaatsen aangetroffen.

    De woorden 'ook' en 'daarna' vallen erg op in deze laatste zin. Er werden dus veel vindplaatsen aangetroffen, maar wat er precies gevonden werd, wordt nauwelijks genoemd. Het overzicht van de vondsten die men in dit boek vermeldt, vind U hieronder en in de kolom hiernaast.
    Enkele vergelijkingen.
    Het boek bevat 208 pagina's. Pas vanaf pagina 144 gaat het over de Romeinse periode (9% van de vondsten over een periode van 450 jaar) en over de Bataven die in de Betuwe gevestigd zouden zijn geweest. Dan is dus al 70% van het boek voorbij. Bataafse sporen zijn er duidelijk niet aangetroffen. Die komen immers niet ter sprake, dan slecht is het theoretische verhaal. Dan houdt toch alles op, zou je denken?
    Op p.178 gaat het verder over de Middeleeuwse vondsten en bewoning (10% van de vondsten). De Middeleeuwse vondsten omvatten ruim 1000 jaar, wat zou neerkomen op 1% per eeuw. Die verhouding blijkt ook uit de paginering: vanaf p.178 tot 188 komen de Merovingisch, Karolingische en Ottoonse periode aan bod: die tien pagina's (178-188) betekent 4% van het boek; vanaf p.188 volgen dan de Volle en Late Middeleeuwen (is 450 jaar). Over de vondsten uit de Middeleeuwen wordt helaas geen duidelijk overzicht gegeven welke vondsten uit precies welke periode komen. Heeft men iets te verbergen? Behalve weinig vondsten, is er in dit boek wel veel sprake van speculaties over vondsten die wel, maar vooral die niet gevonden werden!




    Wat is er precies gevonden?
    We vermelden hier alleen de vondsten en opmerkingen uit de perioden waar het op deze website over gaat en wel van de eerste tot de twaalfde eeuw. Het gaat dan over de pagina's 144 t/m 188. Dat betekent slechts 20% van dit omvangrijk ogende en ruim van afbeeldingen voorziene boek. Trekken we daar de 13 pagina's vanaf, waarop alleen afbeeldingen staan en de 20 pagina's die voor de helft uit afbeeldingen bestaan, dan blijven er 21 pagina's met tekst over. Daarbij gaat het ook nog om een pagina over Muisen en Potten (p.186), wat buiten het bestek van deze bespreking valt. Er blijven 20 pagina's te bespreken over, wat slechts 10% van dit boek is. Dat percentage komt aardig overeen met het genoemde percentage in de grafiek hierboven. In rood volgen de opmerkingen. We nummeren de citaten voor Uw en mijn gemak.

    Maar, wat is er allemaal gevonden? Het boek heet toch 'OPGESPOORD VERLEDEN, archeologie in de Betuweroute'? Wat is er dan allemaal archeologisch opgespoord?

    1. Van de hierboven vermelde 20 pagina's tekst wordt op de pagina's 144 t/m 151 de traditionele geschiedenis vermeldt. Hierbij wordt geen enkele archeologische vondst vermeld. Over die pagina's zijn toch wel enkele opmerkingen te plaatsen.
      Regelmatig wordt door de auteurs zelf al de nodige twijfel uitgesproken. Met bewoordingen als "Het is aantrekkelijk om te veronderstellen" of "Het is goed mogelijk" (p.160) bewijs je natuurlijk niets ten gunste van je betoog. Naast het woord 'waarschijnlijk" (22 keer op die 20 pagina's), komen we nog andere woorden tegen waaruit de nodige twijfel bestaat, zoals 'lijken' en 'lijkt' (bij elkaar 15 keer), 'mogelijk' (21 keer), 'misschien' (14 keer). Tel daarbij bewoording op als 'moet geweest zijn' of 'zal zijn' of 'kan zijn', dan blijft er toch weinig zekerheid over.

    2. Op p.145 wordt verhaalt wat 'de schoolboekjes' vermelden, maar waarover toch erkend wordt dat die geschiedenis onjuist is. Precies wat Albert Delahaye altijd beweerd heeft! Gelijk 1.

    3. Zo zou Julius Caesar helemaal niet tot aan de Rijn gekomen zijn , maar zijn gevechten speelden zich af in Noord-Frankrijk. Gelijk 2 voor Albert Delahaye!

    4. De Menapiërs en Morini verschansten zich in de moerassen en wildernissen in de buurt van de Renus en de Noordzeekust. Als je dan weet dat beide volkeren in Frans-Vlaanderen woonden waar ook moerassen en wildernissen bestaan dan volgt hier Gelijk 3 voor Albert Delahaye! In de Annales (XIII, 54) vermeldt Tacitus dat de Friezen zich in de bergwouden verborgen hielden. Waar in Friesland lagen die bergwouden?

    5. Ook wordt geschreven dat aan de kant van Caesar (Gallië, dus ten zuiden van de Renus) ook Germanen woonden. Gelijk 4 voor Albert Delahaye! Waarom zouden ze dan later het Romeinse Rijk binnenvallen als ze er al woonden?

    6. Op p.146 gaat het verder met: "Waarschijnlijk waren de Romeinen zelf tot dan toe niet veel verder gekomen dan de Waal". Let op dat 'waarschijnlijk', dat op deze 20 pagina's tekst precies 22 keer voorkomt. De door Caesar genoemde rivier de Renus wordt door traditionele historici 'vertaald' met Maas (Byvanck en Van Es), met Waal (Bogaers) en zelfs met Schelde (Bogaers). Lees meer over de Renus.

    7. Het verhaal volgt met: "Hoe groot de groep (Bataven) is geweest die zich hier vestigde, weten we niet". Op pagina 147 wordt dan de omvang van de Bataafse troepen genoemd. Er worden acht cohorten van 500 man en een ala ruiterafdeling van 1000 man genoemd. Dat is bij elkaar ruim 5000 man. "Als we dan nog bedenken dat de keizerlijke lijfwacht ook nog minstens vijfhonderd man telde, waaronder veel Bataven, dan is het duidelijk welk stempel het soldatenbestaan op het leven van de bewoners in de Betuwe drukte." (p.147) Het is dus volkomen begrijpelijk dat Stijn Heeren tot de conclusie kwam dat de Betuwe veel te klein is om dergelijke aantallen legionairs te leveren. Albert Delahaye wist dit allang en heeft dat in 1965 al beschreven. Gelijk 5 voor Albert Delahaye.

    8. Archeologisch gezien hebben de nieuwkomers in ieder geval weinig sporen achtergelaten, lezen we op p.146. Wat die weinige sporen zijn wordt niet vermeld. Weinig sporen? Bedoeld zal zijn geen sporen, ze hebben er immers niet gewoond. Het is zoals archeoloog Willems eens verwoordde: "Als er in Nijmegen al Bataven geweest zijn, dan hoorden ze bij het Romeinse leger". Duidelijk is wel dat hier sprake is van Gelijk 6 van Albert Delahaye.

    9. Op p.151 lezen we: Van het castellum bij Kesteren is niets teruggevonden. Dat castellum heeft dus nooit bestaan, dan slechts in de fantasie van een enkele 'historicus'. Lees meer over Carvone. Gelijk 7 van Albert Delahaye.

    10. Op p.152 wordt pas voor het eerste een archeologische vondst vermeld: een plattegrond van één boerderij uit de Romeinse tijd. Die wordt uitvoerig besproken. Wat er behalve een plattegrond precies allemaal gevonden is wordt echter niet vermeld. Maar was dit een Bataafse boerderij? Of van een Romein? Het moet goed begrepen worden dat de aanwezigheid van Romeinen in Nederland door Albert Delahaye ook nooit ontkend werd, wel die van de Bataven. Daarvoor ontbreekt elk bewijs. Ook de plaatsnamen die gegeven werden aan vindplaatsen van Romeins zijn onbewezen aannamen, slechts gebaseerd op één enkele bron: de Peutingerkaart, dat een falsum blijkt te zijn. Gelijk 8 voor Albert Delahaye!

    11. Op p.156 wordt een opvallend betoog gehouden over een 'Bataafs dorpje'. Allereerst wordt meegdeeld dat 'het grootste deel zich onttrekt aan onze waarneming en ligt nog verborgen in de boomgaarden'. Hoe weet men dat het een Bataafs dorpje was? Hoe weet men dat het een dorpje was als het nog verborgen ligt? Dan wordt een vergelijking gemaakt met andere opgravingen, zoals De Horden in Wijk bij Duurstede en Passewaaij bij Tiel. Hier vergelijkt men een situatie uit de eerste eeuw met die uit de achtste eeuw (Wijk bij Duurstede) en met Passewaaij waarover Stijn Heeren geen enkel bewijs ten aanzien van Bataven opvoert. Over De Horden schrijft W.A.van Es dat er geen aanwijzingen zijn dat het Bataven waren die zich er vestigden. Zie ook bij Tiel-Passewaaij. Het wordt een onvolledige legpuzzel genoemd die aangevuld kan worden met puzzelstukjesuit andere opgravingen. Maar alle legpuzzelaars weten dat puzzelstukjes van andere puzzel niet passen en meteen opvallen omdat ze afwijkend in vorm, kleur en afbeelding zijn. Hiermee wordt ondubbelzinnig aangetoond dat deze blijkbaar gebruikelijke werkwijze in de archeologie volkomen onjuist is.

    12. Op p.158 en 160 worden enkele archeologische vondsten besproken. Het betreft Romeinse relicten, waarmee je dus niets bewijst over de aanwezigheid van Bataven in de Betuwe. Gelijk 9 voor Albert Delahaye!

    13. Op p.159 wordt het verkavelingssysteem besproken, met als belangrijkste bedoeling ervan de planmatige aanpak van de waterhuishouding en de afwatering. Bij dat verkavelingssysteem worden vijf tot tien boerderijen vermeld, voorzien van een greppel. Over deze boerderijen is meerdere keren sprake van 'waarschijnlijk', 'misschien' en wordt geschreven 'zal zijn geweest' en het is goed mogelijk' (p160). Welke zekerheid spreekt hieruit? Waren dat Bataafse boerderijen? Hoe wist men dat? Blijkbaar was de waterhuishouding een steeds terugkerend en blijvend probleem, wat uiteindelijk ook (mede) leidde tot het vertrek van de Romeinen en de bevolking (p.170/171). Hier is dus sprake van Gelijk 10 van Albert Delahaye.


    14. Vaak kan in de kernnederzetting één boerderij of huis worden aangewezen, die door zijn omvang of uitvoering uitspringt boven de andere. Helaas is zo'n gebouw op De Woerd niet opgegraven. Toch heeft er misschien wel een huis gestaan. Het is aantrekkelijk om te veronderstellen dat in zo'n gebouw de dorpsoudste of lokale clanleider resideerde. Harde bewijzen hebben we niet. Lees deze zinnen eens zorgvuldig door! Zo werkt archeologie blijkbaar. Geen vondsten, geen bewijzen, misscchien toch wel, slechts op veronderstellingen basseert men de geschiedenis. Hiermee wordt onmiskenbaar Gelijk 11 van Albert Delahaye aangetoond.

    15. Op p.160 wordt een afbeelding getoond van een Romeins relict. Het wordt een 'diploma' genoemd dat gevonden is in 1988 lang de weg van Elst naar Valburg. Dit 'diploma' zou uitgereikt zijn aan een Bataafse militair ter gelegenheid van zijn pensionering. Het is een zeer interessant object. (Klik op de afbeelding voor een vergroting). Maar op de interpretatie ervan is heel wat aan te merken. In welke contekst werd het gevonden? Hoe weet men dat het van een Bataaf was? Omdat er ergens 'TAVORUM' op staat? Maar op dit 'diploma' wordt een lijst van wel 31 legereenheden genoemd. Ids het van een Bataaf omdat het gevonden is in de Betuwe? Kan het ook door iemand anders dan een Bataaf weggegooid zijn (zie opmerking 2 hieronder)? Er blijkt bij de interpretatie ervan nogal veel sprake te zijn van speculatie. Van een hard bewijs dat dit 'diploma' van een Bataaf was is geen enkele sprake. Die Bataaf diende in elk geval niet in 31 verschillende legereenheden.
      Het is wel de manier waarop de archeologie doorgaans te werk gaat. Vindplaats wordt meteen gelijk gesteld met woonplaats of productieplaats. Dat wordt al faliekant tegengesproken doordat grafstenen van Bataven in het hele Romeinse Rijk werden gevonden, tot in Perzië. In 1989 werd de vondst in Westerheem als volgt aangekondigd: Weekbulletin Ministerie van WVC 1988, nr. 47: Unieke vondsten. „De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort werkt op het ogenblik aan het schoonmaken, conserveren en beschrijven van drie unieke vondsten. Onlangs werden in de omgeving van Elst een bronzen „diploma" uit de Romeinse tijd, in de gemeente Rhenen een vroegmiddeleeuwse muntschat en in een zandwinningsgebied aan de Maas een stel 4000 jaar oude sieraden opgegraven". Dinsdag 13 december hebben de vinders en de wetenschappers van de ROB een nadere toelichting op de vondsten gegeven". Er is hier nog sprake van een 'diploma' dat tussen aanhalingstekens staat. Toch twijfel?

      Rondom dit 'diploma' zijn enkele vragen te stellen.
      1. Was het wel een getuigschrift waarbij een legionair het Romeinse burgerrecht kreeg? Waarom zijn er dan zo weinig van gevonden? Er zullen toch wel meer legionairs 25 jaar gediend hebben dan die ene 'Bataaf'?
      2. Gezien de gehavende staat van dit 'diploma' zal het voor de eigenaar wellicht weinig waarde hebben gehad. Was het bedoeld om omgesmolten te worden, wat zeker gebruikelijk was bij beschadigde metalen objecten? Is de zwaar beschadige staat ervan al het aanwijzing dat het omgesmolten werd? De rechterzijde ervan is duidelijk versmolten. Omgesmolten kon er muntgeld van gemaakt worden? Was geld meer waard dan het Romeinse burgerrecht voor iemand die niet in Rome woonde?
      Ik ben dan wel erg benieuwd naar de letterlijke tekst en wie het aangevuld en vertaald heeft.
      3. Dit getuigschrift op metaal uitgeponsd wordt een 'diploma' genoemd omdat iemand dergelijke stukken ooit eens diploma noemde. Maar een 'diploma' is zoals het woord betekent, een dubbel gevouwen papier. Daarvan is hier geen sprake: het is geen papier en ook niet gevouwen. Aanbevellingsbrief, getuigschrift, zou een betere vertaling zijn. Denk ook aan ons woord diplomaat, wat een overheidsfunctionaris is die met een 'aanbevelingbrief' in het buitenland te werk wordt gesteld.

    16. Op p.161 wordt een reconstructietekening afgebeeld van een van de grootste Romeinse villa's die in ons land gestaan heeft, nabij Voerendaal (Limburg). Er wordt daarover geschreven 'de vergelijking dringt zich op', maar toch schrijven de auteurs dat er in de Betuwe meestal geen sprake is van grote stenen gebouwen met vloerverwarming en een zuilengalerij. Deze tekst en dit soort afbeeldingen zijn manipulatief en geven een onjuist voorstelling van zaken. Het ging in 'Opgespoord Verleden' toch over de archeologie in de Betuweroute? Dan is zo'n afbeelding uit Limburg behalve speculatie ook manipulatie, om bepaalde bevooroordeelde opvattingen te willen aantonen of te willen bevestigen. Let ook op het woord 'meestal'. Meestal niet? Dus soms toch wel? De vergelijking met Zuid-Limburg vormt geen enkel bewijs voor de Betuwe, integendeel, het toont juist aan dat er in het rivierengebied niets gevonden is van dergelijke betekenis en dat de Romeinse aanwezigheid in Midden-Nederland weinig tot niets voorstelde, wat eerder o.a. W.van Es (zie daar) al aantoonde. Men heeft er geen enkel aansprekend gebouw gevonden. Het is Gelijk 12 van Albert Delahaye die dit ooit als 'fabelogie' kwalificeerde.

    17. Op p.162 schrijven de auteurs: "Waarom het echte villastadium in het rivierengebied meestal niet gehaald werd is nog een punt van veel discussie onder archeologen". Blijkbaar hebben die archeologen het boek 'De Romeinen in Nederland' van W.A.van Es nooit gelezen. Hij geeft daar een duidelijk antwoord op deze vraag, zoals bij het vorige punt vermeld is.

    18. Op p.162 wordt een Opgravingsplan van de grotendeels in hout opgetrokken tweede-eeuwse (proto-)villa te Druten (Gelderland) afgebeeld en een plattegrond van een huis uit de tweede eeuw, opgegraven op De Woerd. Deze en andere 'huis'plattegronden worden steevast Bataafs genoemd, omdat ze in de Betuwe zijn aangetroffen. Het is een vastgeroeste maar nooit bewezen opvatting dat de Betuwe de woonplaats van de Bataven was. Helaas is dit een van de hardnekkigste vooroordelen uit de Romeinse geschiedenis van ons land, terwijl er geen enkel bewijs voor deze opvatting bestaat. Gelijk 13 van Albert Delahaye.

    19. Op p.162 en p.164 gaat de tekst over het fokken van paarden, wat geconcludeerd wordt op grond van dierlijk botmateriaal van paarden dat gevonden is, naast dat van rund, varken, schaap en geit. Er wordt gesteld dat zowel bij de Romeinen als bij de Bataven een taboe lijkt te hebben gerust op het eten van paardenvlees. Vooral het woord lijkt is veelzeggend. Hoe weet men dat het lijkt? Dus soms toch wel? Lees meer over paarden. Dat in teksten gesproken wordt over de ruiterafdelingen, rijpaarden en zwemkunst van de Bataven, wil nog niet zeggen dat ze uit de Betuwe kwamen. In Noord-Frankrijk is de paardenfokkerij tot op de dag van vandaag nog steeds beroemd, zoals de traditie van de vele paardenfokkerijen en hippodromen nog steeds bevestigt.

    20. Op p.164 wordt dit enigzins gerelativeerd met de opmerking: 'Het is verleidelijk om het verschijnen van gecultiveerde haver als landbouwgewas in de tweede eeuw, en het voorkomen van relatief veel metalen onderdelen van paardentuigage in dit soort nederzettingen ook direct aan de paardenhouderij te relateren. Dit zal echter nog nader geanalyseerd moeten worden'. Deze conclusie is ook alweer vrij voorbarig. Hetgeen 'verleiderlijk is' zal toch eerste nader geanalyseerd moeten worden, wil men enige zekerheid hebben. Het is een volgend voorbeeld van voorbarige conclusies op basis van vermoedens. Ook de opmerkingen dat het paardenras dat door de Bataven gefokt werd, een ponyachtig uiterlijk hadden, waardoor de eigenaars 'waarschijnlijk' konden volstaan met een kleinere stal, is het verklaren van de ene aanname door een andere aanname. Wordt zo verklaard waarom er geen grote stallen gevonden te zijn? Naast het gebruik van woorden als 'waarschijnlijk', 'misschien' en 'wellicht' bestaat deze tekst over paarden slechts uit aannamen, veronderstellingen en zinsdelen als 'moeten we ook denken aan' en 'het kan ook zijn'.

    21. De op p.164 en p.165 afgebeelde vondsten betreffen slechts één munt, een gebroken bord, enkele fibula en wat scherven van een olielamp, van een kan en een scherf van een beker. Wat valt daarmee te bewijzen dan dat de Romeinen hier geweest zijn en dit zelf verloren of weggegooid zullen hebben. Het is opvallend in de Nederlandse archeologie dat er nauwelijk heel gebleven aardewerk wordt gevonden. Het gaat steeds over stukken en stukjes. Waar is dan de rest van die kan of beker of bord?

    22. Op p.164 en p.166 wordt nog een verhaal gehouden over graan en andere vruchten en het gebruik van amforen. Daarover wordt opgemerkt dat 'Enige voorzichtigheid hier echter op zijn plaats is, want vooral veel amforen kenden na de gevulde aankomst in onze streken nog een tweede gebruik, bijvoorbeeld als container voor graan of andere lokale producten. Net als de wijntonnen kunnen ze dus ook leeg door de inheemse boeren in de vicus van een nabijgelegen castellum zijn opgekocht en naar De Woerd zijn meegenomen. Die hier genoemde 'voorzichtigheid' lees je niet terug bij de interpretaties van de vondsten. Het hergebruik dat hier besproken wordt is van alle tijden. Het toont nogmaals aan dat vindplaats niet gelijk hoeft te zijn aan gebruiks- of productieplaats. Dit geldt zeker voor de waterputten in Wijk bij Duurstede die uit oude wijnvaten bestonden. Gelijk 14 van Albert Delahaye.

    23. Op p.166 en p.168 worden vondsten getoond en besproken als pijlpunten, lanspunten, riem- en gordelbeslag en de oorbandknop van een zwaardschede, ronde kiezelsteentjes die verklaard worden als slingerkogels. Allemaal getuigen van de aanwezigheid van militairen op De Woerd. Op p.167 een zilveren Dinarius van keizer Hadrianus en diverse scherven van aardewerkranden. Een scherf van een amfoor, voor olijfolie, wijn en vissaus, die over grote afstanden werd aangevoerd. Dat er Romeinen in Nederland geweest zijn is geen punt van discussie, wel om het aan Bataven te koppelen. Dat die Romeinen gegeten en gedronken hebben is ook geen discussiepunt. Wat in elk geval wel opvalt is dat veel producten uit hun thuisland kwamen, zoals wijn, olie en saus, dat immers in het 'koude' Holland niet voorradig is of niet groeit zoals druiven en olijven. Dan waren het dus toch Romeinen en geen Bataven die al deze voorwerpen hebben achtergelaten? Maar het wordt hier toch weer aan Bataven gekoppeld, terwijl er geen enkel bewijs voor is. Gelijk 15 van Albert Delahaye.

    24. Dat er zoveel (veel?) uitrustingsstukken en onderdelen van wapens gevonden zijn, verklaren de auteurs van dit boek met 'de verklaring misschien gezocht worden in het gemilitariseerde karakter van de Bataafse samenleving (p.168). Toch weer Bataven en geen Romeinen? Als alternatief kan gedacht worden aan het trainen van de paarden voor het krijgsbedrijf. Misschien werden in het kader daarvan op en rond De Woerd regelmatig schijngevechten gehouden, waarbij het nodige verloren raakte.' (p.168) Hoe simpel kan de uitleg zijn als je er geen idee van hebt. Als je een fibula verliest tijdens het schijngevacht, raap je die toch op. Anders zakt je mantel af. En pijlpunten laat je toch ook niet slingeren? Die zijn toch veel te kostbaar. Veel van die stukken zullen wel achtergelaten zijn bij het vertrek van de Romeinen. Zie vorige punt.

      Neergang en einde.
      Op p.170 en p.171 wordt een beeld geschets van het einde van de Romeinse aanwezigheid in ons land.

    25. Men schrijft dat dit vertrek al begon vanaf het midden van de tweede eeuw (p.170). Lees ook wat W.A. van Es hierover schrijft in zijn boek 'De Romeinen in Nederland'. Hij geeft ondermeer aan dat de aanwezigheid van Romeinen in Nijmegen in 175 n.Chr. ophield. Er is zeker geen continuåteit naar de middeleeuwen. dat er besliste geen sprake is van continuïteit van de Romeinse tijd naar de Middeleeuwen. Dat vertrek begon echter al eerder en wel rond 105 n.Chr. toen het Tiende Legioen vanuit Nijmegen vertrok naar het Donaugebied (Dacië).

    26. Rond 180 n.Chr. zagen de Germaanse stammen hun kans schoon om Zuid-Nederland en België binnen te vallen (p.170). Deze invallen van Germaanse stammen lezen we wel vaker in de literatuur, al wordt dat steeds rond het jaar 400 als de Grote Volkverhuizing gepresenteerd. Maar de Grote Volksverhuizing heeft nooit bestaan dan in de fantasie van historici die bepaalde stammen onjuist geplaatst hadden en er mee moesten schuiven om ze op de juiste plaats te krijgen. De hier bedoelde Germaanse stammen woonden allang binnen het Romeinse Rijk en wel in Germania Inferior en Germania Superior die beide ten zuiden en westen van de Rijn lagen. Gelijk 16 van Albert Delahaye, die aangetoond heeft dat de Grote Volksverhuizing nooit bestaan heeft, wat tegenwoordig door meerdere historici ook wordt erkend. Lees meer over de Grote Volkverhuizing

    27. Nergens buiten de castella treffen we sporen van geweld of plunderingen aan. En de sporen van geweld binnen de castella, blijken te bestaan uit een 'brandlaag', die men echter ook buiten de castella aantreft. Lees meer over zwarte lagen. Gelijk 17 van Albert Delahaye die plunderingen van Bataven in Nederland altijd 'voeu pieux' (wishful thinking) heeft genoemd.

    28. Dan stellen de schrijvers van dit boek een vijftal vragen over het vertrek van de Romeinen en de bevolking, om te besluiten met: We weten het eenvoudigweg niet. Toch geven ze in een van die vragen het juiste antwoord: overstromingen. Als je de transgressies blijft ontkennen, blijf je vragen houden. De Romeinen vertrokken omdat ze natte voeten kregen. De transgressies zijn een steeds terugkerend Gelijk 18 van Albert Delahaye.

    29. Ook de nederzetting op De Woerd is in de eerste helft van de derde eeuw opgegeven. Er zijn aanwijzingen dat in die periode de directe omgeving weer natter wordt. Dan is de reden van vertrek toch duidelijk? Maar of dit een algemeen verschijnsel was in het hele rivierengebied zodat we de algehele ontvolking daar aan mogen ophangen, valt te betwijfelen. Andere stroomruggen, die niet bedreigd werden door water, raakten ook ontvolkt. Als de Romeinen vertrekken, waaraan men toch de inkomsten verwierf, zullen ook de handelaars en dergelijke vertrokken zijn, ook al had men wel droge voeten.

    30. Wel zijn er aanwijzingen dat in de loop van de late derde, vierde en vijfde eeuw na Christus kleine groepen nieuwe mensen, afkomstig uit gebieden ten noorden van de Rijn, de Betuwe intrekken. Aanwijzingen zijn geen bewijzen. Dat er altijd en overal overstroomd land na het droogvallen weer in bezit genomen werd, is geheel menselijk, wat ook Albert Delahaye steeds gesteld heeft.

    31. Hun materiële cultuur lijkt echter in het geheel niet op die van de Bataven uit de eerste eeuwen van onze jaartelling. We moeten ze zien als vertegenwoordigers van de stammen die de Romeinen met de verzamelnaam Franken betitelden. Centrale vraag blijft waaruit de cultuur van de Bataven bestaat. Werd die ergens aangetoond?De Romeinen zouden dus de nieuwe bewoners van het land dat zij verlaten hadden, de naam Franken gegeven hebben? Veel gekker moet het niet worden. De Franken kwamen niet uit Noord-Nederland, maar vestigden zich vanuit het oosten rond Doornik en nadien -toen de Romeinen ook die streek verlieten in de vierde eeuw- rond Noyon, Soissons en Laon. Gelijk 19 van Albert Delahaye.

    32. Waar de Bataven gebleven zijn, is ondertussen een archeologisch raadsel (p.171). De oplossing van dit raadsel kun je lezen bij Tacitus. Die schreef dat de Bataven naast de Morini woonden, dus in Frankrijk. Hun hoofdstad was Béthune, welke plaats nog steeds bestaat en in het stadswapen twee mannen met knotsen heeft (zie afbeelding hiernaast). Gelijk 20 van Albert Delahaye.

    33. Alleen een enkele plaats- of streeknaam, zoals Betuwe en toevallig (?) ook Kesteren verraadde vanaf die tijd nog iets van een verbinding met de periode rond het begin van de jaartelling (p.171). Het is onbegrijpelijk dat historici dit zo durven te beweren. Hiermee wordt de fundamentele fout in de historische geografie pijnlijk bloot gelegd. Alsof een plaatsnaam zonder bewoners eeuwenlang in de lucht kan blijven hangen. Er zal op zijn minste een continuïteit aangetoond moeten worden, die er niet geweest is. Gelijk 21 van Albert Delahaye.

    34. Driekwart van de vindplaatsen blijkt uit de prehistorie te dateren. Dat klopt niet met het beeld dat we tegenwoordig hebben van de bewoonbaarheid van het rivierengebied (p.172). Zou het niet zo kunnen zijn dat dat beeld dan onjuist is? Gelijk 22 van Albert Delahaye.

    35. Op deze 20 pagina's komt ook 8 keer het woord overstromingen en wateroverlast voor in relatie tot het vertrek van de bevolking (p.170/171). En dan zijn er nog steeds historici de de transgressies willen blijven ontkennen. In dit boek is er duidelijk sprake van, zeker ook als gesproken wordt over de dijkenbouw (vanaf de 12de eeuw: p.172, 174). Ook hier weer een herhaald Gelijk van Albert Delahaye. Lees meer over transgressies.

      Intermezzo.
      Op de pagina's 172 t/m 175 wordt een intermezzo gehouden over 'Het rivierengebied: van toplocatie naar wonen op eigen risico'. Enkele opmerkingen uit deze pagina's:

    36. Een opvallend resultaat van het archeologisch onderzoek van de Betuweroute is dat driekwart van de vindplaatsen uit de prehistorie blijken te dateren. Waarom is dat zo verrassend? Dat is vooral omdat het niet klopt met het beeld dat wij tegenwoordig hebben van de bewoonbaarheid van het rivieren-gebied. Voor degene die de boeken van Albert Delahaye wel eens gelezen heeft is dit helemaal niet verrassend. Het betekent dat slechts een kwart van na de prehistorie dateert. Er blijkt slechts uit dat de bewoning van de Betuweroute slechts marginaal was. Gelijk 23 van Albert Delahaye.

    37. De bouw van dijken in het rivierengebied is in de twaalfde eeuw begonnen. Kunnen we daaruit concluderen dat sind het vertrek van de Romeinen tot in de 12de eeuw het rivierengebied te nat was om er permanent te wonen?

    38. Aan het einde van de twaalfde eeuw worden daarom al de eerste woonheuvels (terpen) opgeworpen in het rivierengebied. Die woonheuvels bleken noodzakelijk om er te kunnen wonen. Dus toch langdurige overstromingen?

      Middeleeuwse woonplaatsen in het rivierengebied.
      Vanaf p.178 gaat het over de Middeleeuwen), die hier ingedeeld is in vijf perioden tussen 450 tot 1500 na Chr. Voor ons onderzoek gaat het vooral om de eerste drie perioden van 450 tot 1050 en met name over de archeologie. Het blijkt dat ook hier de tekst vooral handelt over de traditionele opvattingen, waarvan, zoals zal blijken, het meeste onbewezen aannamen zijn.

    39. Er worden enkele locaties van opgravingen genoemd (Malburg, Stenen Kamer/Linge: beide in de gemeente Buren) en met name wordt Dorestad dat een 'internationaal opererende handelsplaats' genoemd. Malburg en Stenen Kamer/Linge worden bijzonder genoemd, want nog nooit eerder vond in dit deel van het rivierengebied een grootschalig archeologisch onderzoek van middeleeuwse landelijke nederzettingen plaats (p.179). Als er nooit eerder grootschalig archeologisch onderzoek is gedaan, bllijken alle traditionele opvattingen niet op de archeologie, maar op de theorie gebasserd te zijn. Het waren dus hypothesen. Over Dorestad kun je alles op deze website lezen, dat hierniet IN maar NABIJ Wijk bij Duurstede wordt genoemd. Gelijk 24 van Albert Delahaye.

    40. Voor de periode tot circa 1250 zijn bovendien de geschreven bronnen betrekkelijk schaars, omdat vele in de loop der tijd verloren zijn gegaan en er in de Middeleeuwen veel zaken nog niet aan het papier werden toevertrouwd. Dat de bronnen schaars zijn is een mythe. Er bestaan volop bronnen over deze periode met name Franse bronnen, maar die gaan niet over Nederland. Gelijk 25 van Albert Delahaye. Dat is dan wel juist geconcludeerd.

    41. Archeologisch onderzoek is dus vaak de enige manier om iets te weten te komen over de bewoning en het dagelijks leven in die tijd. Echter, de interpretaties van dat archeologisch onderzoek worden dan wel weer steevast vastgeknoopt aan die schaarse geschreven bronnen. Hoe dat zit lees je nergens. Voorbeeld: Hoe weet men dat een sieraad uit de vijfde of zesde eeuw komt en niet uit de elfde eeuw, zonder dat men geschreven bronnen over de Merovingische periode raadpleegt?

    42. Het belang van het rivierengebied in de Middeleeuwen blijkt ook uit het feit dat veel aanzienlijke personen en instellingen hier bezittingen hadden. Uit schriftelijke bronnen blijkt dat niet alleen de koning, maar ook de aan hem onderdanige elite en talrijke kloosters en kerken in dit gebied grond bezaten. De oorkonden en andere documenten waarin melding wordt gemaakt van schenking van gronden, geven enig inzicht in de ontginnings- en bewoningsgeschiedenis van het rivierengebied. Er blijken dan toch schriftelijke bronnen te bestaan? De vraag is dan welke Middeleeuwen hier bedoeld wordt? Welke koning uit 709 n.Chr. (p.180), welke kloosters en welke kerken? Het is in tegenspraak met elkaar: schaarse bronnen en toch veel bekende personen en instellingen met verschillende bezittingen uit schriftelijke bronnen. Blijkbaar gooit men hier verschillende Middeleeuwse perioden op één hoop en in elk geval door elkaar. De oudste klooster en kerken stammen allemaal van na de tiende eeuw. Lees meer over Kerken in Holland en Kerken in Brabant. Van oude kerken in de Betuwe is in de literatuur nergens sprake. De eerste die zich koning noemt zal nog meerdere eeuwen op zich laten wachten. We slaan hier Karel de Grote (768-814) bewust over, want die heeft nooit bemoeienis met Nederland gehad. Lees meer over Charlemagne, die nooit in Nijmegen een paleis heeft gehad. Gelijk 26 van Albert Delahaye.

    43. De vindplaatsen Malburg en Stenen Kamer/Linge maakten in de Vroege Middeleeuwen deel uit van de gouw Teisterbant, een bestuurlijk gewest dat voor het eerst in 709 wordt genoemd. In de elfde eeuw zou Teisterbant voor een deel bij het bisdom Utrecht komen en voor een deel bij de hertogdommen van Brabant en Gelre (p.180). Let op: in deze zin springt men van begin achtste eeuw plots over naar de elfde eeuw. Lees meer over Teisterbant dat een landstreek in Frankrijk was. Gelijk 27 van Albert Delahaye.

    44. In de bewoningsgeschiedenis van de nederzettingen Malburg en Stenen KamerlLinge speelt de Linge een cruciale rol. Zowel in de Romeinse als in de Merovingische tijd zijn de hooggelegen delen door mensen in gebruik genomen. De sporen van bewoning uit deze tijd zijn echter door latere overstromingen vrijwel geheel verdwenen. Vrijwel geheel verdwenen: hoe weet men dat het verdwenen is als er niet gevonden is? het is de bekende uitvlucht van hiatorici en archeologen als men niets vindt: het is allemaal weggespoeld. Lees meer over alles is weggespoeld. Gelijk 28 van Albert Delahaye.
      Op de website Go to Eudat lezen we: 'Opgraving in het kader van infrastructurele werken van de Betuweroute. Deze dataset betreft de vindplaats Linge; en is onderdeel van de vindplaats Stenen Kamer/Linge. Stenen Kamer is apart gearchiveerd. De vondsten van Linge wijzen op bewoning in de Merovingische tijd, grondsporen ontbreken echter. Wel zijn sporen uit de Karolingische periode aangetroffen. De restanten van verschillende bewoningsfasen illustreren de lotgevallen van een boerenbedrijf in de vroegmoderne tijd en de geleidelijke omslag van graanteelt naar fruitteelt'. (Bron: Go to Eudat Website). Welke grondsporen dat zijn, wordt niet vermeld. De laatste zin gaat over de vroegmoderne tijd (eind 15e eeuw tot de 19e eeuw) en gaat dus helemaal niet over de Middeleeuwen. Ook hier lopen de verschillende eeuwen door elkaar, dat is wel duidelijk. Romeinse tijd, Merovingisch en vroegmoderne tijd?

    45. Ook rond het midden van de achtste eeuw was er sprake van een overstroming (p180). Dus toch transgressies? Het gaat op p.180 verder over de Linge en Daver en op p.181 worden enkele kaartjes van geologische en topogravische opgravingen getoond van de locaties Malburg en Stenen Kamer/Ling. Het gaat hier om de verschillende rivier afzettingen. Over bodemvondsten wordt niets verteld. Oh ja, het was toch weggespoeld?

    46. Aanvankelijk bevond zich op de hogere en drogere oeverwallen een gemengd loofbos. Uit het botanisch onderzoek blijkt dat vooral vanaf de Karolingische tijd veel bos verdween, waarna vanaf de Ottoonse tijd het gebied zelfs getypeerd kan worden als een boomarm landschap. De achteruitgang van het bosareaal had te maken met de aanleg van huisplaatsen en akkers op de oeverwallen, waarvoor de bewoners bossen kapten. De lagergelegen komgronden, van nature gras- en rietlanden, deden dienst als weide-gebied voor het vee (p.180). Het zou wel eens prettig geweest zijn als men verklaart hoe men tot deze bevindingen komt. Waaruit bestond dat botanisch onderzoek? Hoe weet men dat vooral vanaf de Karolingische tijd (750-900) veel bos verdween? Hoe weet men dat de lagergelegen komgronden dienst denen als weidegebied voor vee? Voor vee is wel logisch, immers die eten gras. Maar was dit al in de Karolingische tijd of bedoelt men hier de situatie in de vroegmoderne tijd?

    47. Grootschalige overstromingen aan het eind van de twaalfde en het begin van de dertiende eeuw stimuleerden de aanleg van dijken en dammen. De eerste poging om de Linge af te dammen dateert uit 1259 (p.182). Dus toch weer transgressies? Gelijk 29 van Albert Delahaye. Voor de aanleg van dijken en dammen zijn twee zaken noodzakelijk: 1. een centrale regie en 2. veel arbeiders. Die bestonden dus pas in de 13e eeuw. De eerste graven van Holland of Gelre die een centrale regie zouden kunnen hebben, kwamen uit Vlaanderen. Gelijk 30 van Albert Delahaye. Lees meer over de Graven van Holland.

    48. Gedurende perioden van extreem hoge waterstanden in de Waal werden namelijk de sluisdeuren in de dam bij Tiel opengezet. Als gevolg van de toevloed van water trad de Linge dan buiten zijn oevers en overstroomde het rivierdal. Hoewel vanaf 1259 met het afdammen van de Linge in principe het drooggevallen rivierdal ontgonnen kon worden, was het nieuw gewonnen land dus niet zondermeer geschikt voor bewoning. Uit het archeologisch onderzoek van Stenen Kamer/Linge blijkt dat men ophogingen, in de vorm van terpen, aanbracht om het rivierdal geschikt te maken voor bewoning (p.182). Er wordt geschreven over 'sluisdeuren', maar het gaat hier wel over het jaar 1259 ofwel de 13e eeuw. Op deze pagina (182) springt men van het jaar 709 naar 1259. Daar zit ruim vijfeneenhalve eeuw tussen,ofwel men slaat zomaar 550 jaar over. Was er toen niets anders dan een blanko geschiedenis? Gelijk 31 van Albert Delahaye. Uit deze tekst blijkt duidelijk dat de wateroverlast, die er ook in de Romeinse tijd was, een langdurig probleem bleef tot in de 13e eeuw (en later, zelfs tot heden: zie bij overstroming van de Waal bij Nijmegen in 1995). Gelijk 32 van Albert Delahaye.

    49. Huizen en erven: de vroege Middeleeuwen. Op p.184 t/m 187 gaat het over de vroege middeleeuwen (450-1050). het voorgaande hoofdstuk ging dan over de periode daarvoor, wat gezien de tekst niet klopt. Enkele citaten:

      1. De archeologen troggen in een verspoelde laag een vijfde-eeuwse bronzen naald en een varkensskeletje aan. Er zijn geen vondsten uit het einde van de vijfde eeuw. Op de vondst van één bronzen naald en een vakensskeletje basseert men dus eeuwen geschiedenis. Kan een vijfde eeuwse naald ook in de twaalfde eeuw verloren zijn gegaan? Indien zo, dan is dat Gelijk 33 van Albert Delahaye.

      2. In de Merovingische tijd verbleven er op beide vindplaatsen waarschijnlijk weer mensen. Hiervan getuigen de vondsten van aardewerk uit deze periode. Waarschijnlijk? Wie anders gebruikt aardewerk? Welk en hoeveel aardewerk dat was, wordt helaas niet vermeld. De archeologie blijft te vaak (opzettelijk?) vaag. Gelijk 34 van Albert Delahaye.

      3. Omdat grondsporen ontbreken, weten we echter niets over de omvang en aard van deze bewoning. Er was dus bewoning, maar sporen ervan ontbreken? Hoe weet men dan dat er bewoning was en waaruit bestond die bewoning? Gelijk 35 van Albert Delahaye (zie ook het vorige punt).

      4. Rond 700 eindigde de merovingische bewoning door wateroverlast en maakte bewoning onmogelijk en leidde ertoe dat nederzettingssporen werden verspoeld. Wateroverlast? Dus toch transgressies? Als alles verspoeld is, hoe weet men dan dat het er ooit geweest is? Lees hiervoor over alles is weggespoeld. Gelijk 36 van Albert Delahaye.

      5. Voor het midden van de achtste eeuw vestigden zich opnieuw mensen op de locatie Stenen Kamer/Linge. Waar deze nieuwe bewoners vandaan kwamen, weten we niet. Wat deze bewoning precies heeft voorgesteld, is echter moeilijk te zeggen, omdat de grondsporen uit deze periode veelal vergraven zijn door activiteiten uit daaropvolgende eeuwen. Ook hier weet men weer van alles zonder dat men het weet en zonder dat er sporen zijn aangetroffen. Zie vorige punten over de (opzettelijke?) vaagheid van de archeologie. Heeft men iets te verbergen dat men wel verwachtte te vinden, maar wat niet gevonden is? Gelijk 37 van Albert Delahaye.

      6. Over de Stenen Kamer/ Linge in de periode 750-900 is meer bekend. De bewoning bestond aanvankelijk uit één of maximaal twee erven. Hoe de erven precies ingericht waren, is voor de vroeg Karolingische tijd onduidelijk. Uit een iets latere tijd (circa 850-925) dateren verscheidene structuren, die tezamen een erf vormen. Is meer bekend? Dat blijk niet uit woorden als 'of' en 'onduidelijk'. Men springt wel erg gemakkelijk over van de achtste naar de tiende eeuw. Maar ondanks dat alle onduidelijk is, trekt men wel conclusies. En hoeveel bewoners leefden er op één of twee erven? Tien? Twaalf?

      7. In de Ottoonse tijd (900-1050) breidde de nederzetting Stenen Kamer/Linge zich uit, doordat de Linge zich in oostelijke richting verplaatste. Tot dat moment waren delen van de oeverwal bij tijd en wijle nog overstroomd. Er lijkt eerder sprake te zijn van losse, verspreid liggende erven. Ook hier voeren de overstromingen de boventoon. Blijkbaar kan men uit iets wat 'lijkt', verregaande conclusies trekken. Gelijk 38 van Albert Delahaye. Op p.185 wordt een afbeelding getoond van de twaalfde eeuwse nederzetting met een zevental gebouwen en zeven spiekers. Maar de twaalfde eeuw hoort toch niet bij de vroege middeleeuwen, waar het op deze pagina toch over gaat? En de twaalfde eeuw valt ook buiten de discussie over de Bataven. Gelijk 39 van Albert Delahaye.

      8. Waarschijnlijk was het een loodsmeltoventje, dat men nog aantrof uit de Ottoonse periode (900-1050) p.187). Wat er uit het lood gemaakt werd, is niet bekend. De hele vroege middeleeuwen overziend, blijkt er nogal weinig gevonden en veel onbekend te zijn. Waarop baseert men dan de geschiedenis anders dan op 'waarschijnlijk' en op 'niet bekend'? Het zijn aannamen op onbewezen opvattingen uit de 17de eeuw: Gelijk 40 van Albert Delahaye.

      Wat uit dit boek duidelijk blijkt, is dat er in de Betuwe NIETS gevonden is wat aan St.Willibrord of aan Karel de Grote verbonden kan worden. Zowel uit de Vroege als uit de Volle Middeleeuwen hebben de opgravingen op de Betuweroute gewoon NIETS opgeleverd om de traditionele geschiedenis mee te kunnen bewijzen. Zet daarnaast alle eerdere opgravingen, dan blijft er, naast tekstueel, ook archeologisch gewoon NIETS van de traditionele geschiedenis over.
      Lees meer over de archeologie en in de verschillende tijdschriften zoals *Archeologie in Nederland (voorheen: *Westerheem en *Archeobrief), *Archeologie Magazine, *Geschiedenis Magazine, *Historische Nieuwsblad, *Spiegel Historiael en *Academia.edu en verschillende boeken op recente publicaties.


    50. Huizen en erven: de Volle Middeleeuwen. Op p.188 t/m 196 gaat het over de volle middeleeuwen (1050-1250). Hoewel deze periode feitelijk buiten ons onderzoeksgebied ligt, noemen we toch enkele opvallende zaken:

      1. In de tweede helft van de elfde eeuw bestond de nederzetting op Malburg uit minimaal twee naast elkaar gelegen erven. Van de gebouwen op het zuidelijk erf weten we niet zeker of het woon- of stalhuizen of schuren waren. Omdat er een waterput op het erf was, lijkt een woonfunctie in ieder geval niet uitgesloten. Ook hier worden weer de nodige speculaties geopperd. Op 'weten we niet zeker' en 'lijkt niet uitgesloten'', kun je geen feitelijke geschiedenis baseren. Ook hier gaat het maar over twee erven. Dat is een handjevol bewoners.

      2. In de eerste helft van de twaalfde eeuw veranderde er het een en ander binnen de nederzetting. De twee waterputten werden vervangen, die bestonden uit twee op elkaar gestapelde en ingegraven tonnen. Deze tonnen zullen uit het buitenland geïmporteerd zijn, net zoals de wijn die daarin werd vervoerd. Het gaat hier dus over de twaalfde eeuw. Ook in Wijk bij Duurstede zijn waterputten gevonden die bestonden uit op elkaar gestapelde wijntonnen. Daarvan zou dan sprake zijn van de zevende of achtste eeuw, waarover het nodige op te merken is. Lees daarover meer bij waterputten in Dorestad. Gelijk 42 van Albert Delahaye.

      3. Op Malburg en Stenen Kamer/Linge werden ook een groot aantal langgerekte kuilen aangetroffen, waarvan de functie niet duidelijk is. Het zullen waarschijnlijk geen afvalkuilen geweest zijn, aangezien er geen materiaal in de vulling van de kuilen gevonden is dat daarop wijst. Omdat op de bodem van sommige kuilen een dun laagje houtskool lag, is wel geopperd dat er houtskool in gebrand werd. Hout was in deze periode echter schaars, dus dit lijkt niet erg waarschijnlijk. De kuilen kunnen ook gebruikt zijn bij het roken van vlees of vis of bij het vervaardigen van aardewerk, maar zeker is dit niet (p.190). Let op de dikgedrukte woorden. Het nadeel van dit soort opmerkingen is, dat hoewel er slechts twijfel is, het een eigen leven gaat leiden en deze twijfel door een volgende auteur/'historicus' (middels naschrijverij) als ware geschiedenis wordt aangenomen en opgeschreven. Albert Delahaye heeft deze 'werkwijze' in zijn boeken meerdere keren beschreven, wat dan ook zijn gelijk 43 is.

    51. Hierna gaat dit boek verder over de 13de eeuw, wat buiten ons onderzoeksgebied valt. Er zijn toch nog enkele opmerkingen en de nodige onbewezen aannamen te constateren zijn, wat op die paar pagina's met de nodige afbeeldingen (191-195) wel blijkt uit woorden als 'lijkt' (4x), 'wijzen op' (3x), 'is onbekend' (2x), 'misschien' (2x) en 'minder duidelijk'. Zelfs over de geschiedenis van de 13de en later blijven de nodige speculatie bestaan. Dat kan ook niet anders, immers als de uitgangspunten fout zijn, zijn ook de afleidingen onjuist. Het is gelijk 44 van Albert Delahaye.

    52. De geschreven bronnen (p.195 en 196). Malburg en Stenen Kamer/Linge lagen in de Vroege en Volle Middeleeuwen binnen de gouw Teisterbant. Van Malburg is bekend dat het deel uitmaakte van een groot domein dat rondom Kerk-Avezaath lag. Aan het eind van de tiende eeuw was het domein waartoe Malburg behoorde, in het bezit van Ansfried graaf van Teisterbant en later bisschop van Utrecht. Als een vorm van bruidsschat gaf hij de rechten op zijn domein aan de door hem samen met de bisschop van Luik gestichte, Sint Lambertuskerk in Kerk-Avezaath. Kort daarop, aan het begin van de elfde eeuw, schonk hij de kerk met bijbehorend domein aan de abdij Thorn, die hij eveneens zelf tussen 972 en 995 had gesticht. Vanaf dat moment gebeurde de exploitatie van het domein onder beheer van de abdij. Gezien de afstand tussen het domein en de abdij fungeerde de Sint Lambertuskerk te Kerk-Avezaath als het economisch centrum van waaruit het directe bestuur plaatsvond. De pastoor van Kerk-Avezaath trad daarbij op als meier. Daarnaast trad een door de abdis (het was dus een vrouwenabdij) van de abdij aangestelde wereldlijke persoon op als voogd. Hij sprak recht in het geval van bijvoorbeeld diefstal of geschillen. Als tegenprestatie ontving deze voogd een deel van de inkomsten van het domein en hield hij bovendien een deel ervan zelf in leen.

      Dit hele verhaal is doorspekt met aangenomen opvattingen en enkele 'hineingeïnterpreteerde' zaken. Wat voor de 13de eeuw aangenomen was, geldt dus niet voor de 8ste eeuw. Zo bestaan over Lambertuskerken meerdere legenden. St. Lambertuskerken zouden gebouwd zijn door of namens Lambertus na te zijn vermoord in 709 aan hem zijn toegewijd. Dit patronaat was voor midden Nederland in de 8ste eeuw nog onmogelijk, daar Lambertus op dat moment buiten zijn eigen bisdom Luik nog nauwelijks bekend was. De Lambertuskerk in Avezaath zou volgens andere bronnen pas gesticht zijn in 1007. Volgens het oudst bekende document waarin sprake is van die kerk, wordt het kerkgebouw van Avezaath op 4 juni 1007 door bisschop Notger van Luik geschonken aan de abdij van Thorn. Hier doet zich een vreemde kerkrechterlijke situatie voor waarbij vier (of zelfs vijf?) bisdommen betrokken zijn. De bisschop van Luik zou een kerk in het bisdom Utrecht (of was het nog in het aartsbisdom Keulen?), die van de abdij van Prüm was (bisdom Trier), geschonken hebben aan de abdij van Thorn, gelegen in het bisdom Maastricht/Tongeren, of was het toch Luik?. Hoe de grenzen van de bisdommen in de elfde eeuw precies liepen is niet helemaal duidelijk. Wel is duidelijk dat Nijmegen en de Betuwe in 1272 nog onder het bisdom Keulen viel en niet onder Utrecht. En de abdij van Thorn, gesticht door bisschop Ansfried van Utrecht, zou dan toch onder Utrecht vallen, of was het toch Luik? Een bisschop sticht geen klooster in een andere bisdom (zie de opmerking). Het is historisch niet duidelijk door wie en wanneer het bisdom Luik is gesticht. Het bisdom zou al bestaan hebben voordat de stad bestond. Ook is niet duidelijk wanneer en of en hoe de bisschop van Maastricht naar Luik ging (translatio) of in Tongeren terecht kwam. Daarover bestaat geen enkele eigentijdse bron. En in de latere 'bronnen' is onduidelijk wat origineel is of wat bedacht door de kroniekschrijver, zoals in de vele heiligenlevens bekend is. Dat zijn historisch gezien 'gevaarlijke bronnen'. En tussendoor zou de bisschop van Maasticht ook nog in Tongeren geresideerd hebben. De hele discussie die hierover tussen historici al lang bestaat is terug te voeren tot de 'vertaling' van enkel Latijnse begrippen als 'episcopis trajectensis' en 'ecclesiae Tungrensis et Trajectensi'.

      Opmerking: Over stichtingen van kloosters in een ander bisdom worden onder mediëvisten en kerkhistorici de nodige discussies gevoerd. Men geeft daarbij steeds voorbeelden waarbij dat juist wèl gebeurd zou zijn, met als ultieme voorbeeld St.Willibrord, die kloosters gesticht zou hebben in Susteren (bisdom Keulen) en Echternach (bisdom Trier). En juist hierover geeft Albert Delahaye de simpele en ware uitleg door te stellen dat Suestra en Epternacum niet Susteren en Echternach waren, maar Souastre en Eperlecques, beide gelegen niet ver van Tournehem dat Trajectum was. Lees meer over Susteren. Het is Gelijk 45 van Albert Delahaye.

      D.P.Blok vermeldt over Kerk-Avezaath als oudste een eind 11de eeuwse kopie van een oorkonde uit 850 en vermeldt Auensate in 1107 or.: aecclesiam de Britte et Hameritte et Auesaze (DHII 140; DiplBelg 221). M.Gysseling noemt in 850 'Auansati', maar noemt het een kopie uit 10de c.q. 11de eeuw. Hij noemt ook Auesaze uit 1007, van een keizersdiploma uit Mainz. Geheel overeenkomstig is dit bij beide toponymisten niet. Dat 'Auensate of Auensaze' (u=v) 'aecclesium' zou dan staan voor de kerk in Avezaath is hiermee niet aangetoond. Bij archeologisch opgravingen in 1969 werden zowel Romeinse, als Karolingische, als Pingsdorf- en Kogelpotscherven aangetroffen. In de zandwinning Hamse Bouwing te Kerk-Avezaath zijn in 1969 en in 1979 resten van een Romeins schip gevonden, waaruit blijkt dat de Linge in Romeinse tijd bevaarbaar was. Tenminste, dat was de conclusie van de archeologen. Maar is dat ook zo? Of was het gebied rond de Linge 'bevaarbaar' omdat het water hoger stond door de overstromingen? Lees meer over Romeins Nederland.
      Op p.199 wordt een akte uit 1291 genoemd waarin voor het eerst melding wordt gemaakt van 'Huis Avezaath'. Hubert van Zoelen draagt in dat jaar zijn in Avezaath gelegen stenen huis, omgeven door een gracht, over aan graaf Reinald I van Gelre. Samen met enkele inkomsten in de parochie Avezaath gaf de laatste vervolgens het gehele bezitscomplex terug in leen aan Hubert van Zoelen.Hier wordt wel een parochie genoemd, maar geen kerk. Het gaat hier wel over einde 13de eeuw, toen de situatie geheel anders zal zijn geweest dan in 709, begin 8ste eeuw.

      Teisterbant was een landstreek in Frankrijk. Lees meer over Teisterbant. Of Ansfried ooit bisschop van Utrecht is geweest, is twijfelachtig (lees meer over Ansfridus). Het klooster Hohorst bij Amersfoort dat hij zou hebben gehad (lees meer over het klooster Hohorst), is archeologisch nooit aangetoond. De tekst van Alpertis Mettensis die hierover handelt bevat een aantal onmogelijkheden die wel aangenomen zijn als ware geschiedenis, maar in feite vrome legenden zijn. Lees meer over de tekst van Alpertis. Er is dit verhaal sprake van bezitingen van de abdij van Prüm in de Betuwe. Was de bisschop van Utrecht daar dan geen zeggenschap over? Of de aartsbisschop van Keulen? Een abdij stond hiërarchies onder het bisdom, zeker onder een aartsbisdom, als het om bezit van de kerk of de goederen ging. Ook dit punt komt voor bij de claims van de abdij van Echternach. Deze abdij gingen kerken claimen die van St.Willibrord geweest waren en dus aan het bisdom toekwamen en niet aan de abdij. Slechts met vervalste documenten kreeg Echternach zijn claims gerealiseerd. Lees meer over de abdij van Echternach. Gelijk 46 van Albert Delahaye.

      Lees over de abdij van Prüm in de kolom hiernaast. Daar is bij het 'overschrijven' van oude akten hetzelfde gebeurd als met die van Echternach in de elfde eeuw. Goed voorbeeld doet goed volgen' zal men in kerkelijke kring gedacht hebben. En alle latere historici zijn erin getrapt! Gelijk 47 van Albert Delahaye.


    Lees ook wat in de ADC.rapportages vermeld wordt.


    Klik op de afbeelding voor een vergroting.

    Uit de ADC Rapportage Tracé begeleiding Betuweroute in "Archeologische begeleiding in het tracé van de Betuweroute" (BR1 t/m BR8), blijkt dat er geen spoor is gevonden van de Bataven, die er toch zo'n 400 jaar gewoond zouden hebben.
    De eindconclusie van de meeste rapporten vermeldt dat het onderzochte tracétraject grotendeels 'archeologisch leeg' is. Slechts in enkele uitzonderlijke gevallen luidt de conclusie dat 'het tracétraject rijk is aan archeologie'. Daarbij gaat het steeds om vondsten die gedateerd worden ná de 10e eeuw, waarbij voornamelijk materiaal gevonden is uit de 12e en 13e eeuw.
    Opvallend is dat ook het gebied rondom Gorinchem, dat door enkele historici (o.a. W.A.van Es) als de plaats van de slag van de Usipeten en Tencteren tegen Julius Caesar, door anderen (o.a. A.W.Byvanck) als het Grinnibus van de Peutingerkaart gehouden wordt, archeologisch leeg is. (Zie tracéverslag BR2/02). De identificatie van Gorinchem als Grinnibus is een typisch voorbeeld van 'het eerste lettertje', iets wat prof.dr.D.P.Blok eens verweet aan Albert Delahaye, maar wat in de Nederlandse topografische geschiedenis meer regel is dan uitzondering.
    Gorinchem wordt in een document pas in 1224 voor het eerst genoemd. In 1322 kreeg de plaats stadsrecht, wat dichter bij het werkelijke ontstaan van deze plaats na de tijd van de grote ontginningen ligt, dan een vermeende Romeinse voorgeschiedenis.
    Dus ook hier laat de archeologie de gevestigde historische opvattingen volledig in de steek.


    Hèt uitgangspunt blijft de fundamentele verwarring tussen Nijmegen en Noyon, beide Noviomagus genoemd.


    Uit het hele verhaal hierboven blijkt dat er van 'Opgespoord Verleden' weinig tot geen sprake is. Van de Bataven geen spoor! Van St.Willibrord geen spoor! Van Karel de Grote geen spoor! De archeologie bevestigt ook in dit boek de traditionele opvattingen allerminst, sterker, spreekt die glashard tegen.

    We kunnen dus ophouden met Bataven in de Betuwe, een opvatting die ooit in de 16e eeuw ontstond en die we toe kunnen schrijven aan Cornelius Aurelius (Kees van Gouda!) die de Bataven ook helemaal niet in de Betuwe plaatste, maar in zijn thuisland Zuid-Holland. Later maakte men er Betuwe van, dat immers met dezelfde letter -B- begint en ook nog de -t- bevatte. Hoeveel bewijs wil je hebben?

    Ook het steeds herhaalde verhaal van de Opstand van de Bataven in de Betuwe, kan naar het rijk der fabelen verwezen worden. Ook daar bestaat geen enkel bewijs voor!




    Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

    Terug naar de beginpagina. Naar het overzicht in het kort.