Aan deze pagina wordt nog gewerkt!
Promotor van dit proefschrift van H.M. van der Velde blijkt prof.Nico Roymans te zijn geweest. Bij de naam van Roymans worden wij achterdochtig, immer het was Roymans die in DWDD in 2025 verkondigde dat Julius Caesar aan de Maas in Kessel was geweest. Door echte deskundigen werd dit verhaal van Roymans nadien voor een hype gehouden.

In het voorwoord bedankt Van der Velde iedereen die heeft bijgedragen aan het tot stand komen van dit proefschrift van 308 pagina's. En dat zijn er nogal wat! Meer dan 60 (zestig!) personen worden genoemd, die dus bijgedragen hebben aan dit proefschrift. Zouden al die mensen het eens geweest zijn met de inhoud? Ook de literatuurlijst is met ruim 500 titels erg omvangrijk en oogt indrukwekkend. In de ruim 980 noten wordt verwezen naar gelijkgestemden. Hiermee wordt slechts aangetoond dat er van onnavolgbare naschrijverij sprake is. Zolang er boeken tussen staan die volledig achterhaald zijn, zoals 'De Franken in Nederland' van prof.D.P.Blok, kunnen er toch meerdere vragen gesteld worden over dit proefschrift. Opvallend is bijvoorbeeld ook dat het Bronnenboek van Nijmegen niet in de literatuurlijst voorkomt. Waarom is dat weggelaten? Ook publicaties van Bert Thissen worden niet genoemd. Zijn die niet relevant?
Toch is er ook sprake van twijfel. In dit proefschrift is volop sprake van de nodige twijfel en wordt zelf 26 keer getwijfeld, wordt liefst ruim 400 keer geschreven dat het lijkt, is 268 keer dat het mogelijk is en is het 104 keer waarschijnlijk. Zet dat naast 180 keer het gebruik van het woord zou of zal 'moeten, kunnen of zijn' dan is de twijfel wel duidelijk.
De Fundamentele verwarring bestaat uit de vraag of Noviomagus uit de klassieke teksten Nijmegen is of Noyon. Het kernpunt waar alles mee begon en waar alles om draait is deze hier genoemde fundamentele verwarring. Deze kwestie ligt aan de grondslag van talloze andere opvattingen, zoals de verwarring rond Trajectum: was het Utrecht of was het Tournehem en Dockynchirica, was dat Dokkum of Duinkerke? Immers als Nijmegen fout is, is Utrecht ook niet de bisschopszetel van Willibrord en werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en dan was de Betuwe ook niet het land van de Bataven. Dat gebeurde allemaal in Noord-Frankrijk!
|
Opvallende zaken over het kaartje hiernaast.
- Betua (de Betuwe) wordt voorgesteld te liggen ten oosten van Teisterbant. Waar liggen dan de 550 plaatsen die de klassieke bronnen in de Batua en Taxandria noemen? Ze zijn onvindbaar in de Betuwe of in Brabant.
- Heidinga noemt de Veluwe de pagus Felua. Pagus is niet altijd 'streek of gebied' of 'gouw', zoals in noot 3 vermeld wordt, maar kan ook de benaming zijn voor een 'dorp'. De naam Veluwe (vale, slechte grond) komt als pendant van Betuwe (goede -bet-beter-best- grond) pas op in de 11de eeuw voor. Het zijn namen die men voorheen nergens aantreft, een bewijs dat deze namen in Nederland ook pas in de 11e eeuw zijn ontstaan.
- Hamaland wordt doorgaans ten oosten van de IJssel geprojecteerd, hier ten westen, maar lag in Noord-Frankrijk. Lees meer over Hamaland
- Lees het ware verhaal over Nifterlake dat in Nederland volkomen onbewezen is.
- Teisterbant en Toxandria, hier verschillende streken, zijn in werkelijkheid dezelfde streek, net zoals Luik, Liège en Lüttich verschillende namen zijn voor dezelfde plaats.
- Wat hier Kinhem genoemd wordt en vaak wordt opgevat als Kennemerland, was in werkelijkheid Kennehem, zoals het in de klassieke teksten staat en dat lag in de Batua. Ligt Kennemerland in de Betuwe?
- Texla wordt hier getekend in Noord-Holland, doorgaans opgevat als Texel. Het was echter Tecelia in Frans-Vlaanderen, waar ook Holtland, Marsum en Walacria lagen. Er bestaan drie locaties voor Walcheren: in Zeeland, bij Brugge en in Frans-Vlaanderen, waar de plaats Warcove ligt dat het 'Walcheren' was waar Willibrord onder de Fresones predikte.
- Westergo en Oostergo liggen hier in Friesland. Als je er Frisia van maakt is het aardig juist, maar daar lagen ook Nordgo en Sudgo, die we op dit kaartje missen. ook Humsterland, Hunzego en Fivelgo zijn hier onjuist geplaats. Die streken lagen wel in het land van de Friezen, maar dat was het klassieke Frisia in Vlaanderen aan de kust van Het Kanaal, waar ze naast de Saksen woonden die weer naast de Moriniërs woonden.
- Salland ligt hier aan de Overijsselse Vecht, waar men het doorgaans eerder ten oosten van Arnhem plaatst. Het was echter Salland in Noord-Frankrijk bij Valanciennes en Kamerijk aan de Selle (zijrivier van de Schelde).
- In dit artikel worden ook de legende van Cunera in Rhenen genoemd. In 694 zouden de resten van Cunera op bevel van Willibrord overgebracht zijn naar de parochiekerk van Rhenen. Deze legende gelooft toch geen enkele serieuse historicus? Ook komen de Nibelungen en Beowulf ter sprake. Het is, anders dan Heidinga meent, geen Duitse literatuur, maar Saksische en wel uit Frans-Vlaanderen. Lees meer over deze legende in het Verhaal van Gelderland, hoofdstuk 7, noot 56.
- Kunnen we historici als Blok en Halbertsma, waar enkele keren naar verwezen wordt, nog serieus blijven nemen. Zij stapelden fout op fout, ook hier. Halbertsma bijvoorbeeld kende het verschil tussen Klundert en Zundert als woonplaats van Albert Delahaye niet eens en meende dat 'Amer' de oude naam van de Eem bij Amersfoort was. Lees meer over Halbertsma. Blok kan teveel plaatsen uit de klassieke teksten in Nederland niet vinden. Van de ruim 1600 genoemde plaatsen, kan hij er sowieso 1394 niet vinden. Zo maakt hij van 'Amorem' een onbekende rivier. En van de plaatsen die hij wel vindt is de vraag of die juist zijn. Van Sclusa als woonplaats van de Franken, maakt hij de "de Alpenpassen". Hoe kom je erop? Lees meer over Blok.
- Ook bij andere verwijzingen is de vraag of Heidinga die artikelen wel goed en zorgvuldig gelezen heeft. Zo verwijst hij voor Oud-Leusden naar W.A.van Tent (1985). Maar wat schrijft Van Tent, anders dan enkele speculaties en veel twijfel en onzekerheid? Lees daar alles over bij Oud-Leusden.
St. Ludger, geboren te Zouafques vlakbij Tournehem, (en niet in Zuilen of Zwesen) had omstreeks 793 een klooster gesticht te Werethina bij Calais en werd ca. 800 door Karel de Grote als bisschop naar de Saksen in Westfalen gezonden, nadat hij reeds enige tijd in de omgeving van Atrecht onder hen had gewerkt. Hij vestigde zich te Munster, een geheel nieuwe stad, waar hij de eerste bisschopszetel stichtte. Zijn klooster bij Calais moest omstreeks 850 voor de Noormannen vluchten; het week uit naar het bisdom van zijn stichter (die inmiddels al lang overleden was) en werd te Werden onder dezelfde naam voortgezet, welke naam er vanzelfsprekend werd verduitst. Het spreekt vanzelf dat deze onvoorstelbare rekonstruktie van belangrijke feiten, waarvan zoveel werd afgeleid dat nu onhoudbaar is, de traditionele historici het bloed onder de nagels vandaan haalt. De feiten zijn
echter overduidelijk; even duidelijk is dat de historici met de gangbare praatjes over Saksen in het oosten van ons land de historische waarheid geweld aandoen zolang zij de bewezen doublure van St. Lebuinus in Nederland en Vlaanderen negeren. Aan Nijmegen kan (als residentie van Karel de Grote) geen enkele rol worden toegekend in de strijd van de Franken tegen de Saksen, daar tussen 768 en ca. 800 de massale emigraties van Saksen naar Westfalen nog niet was voorgevallen. De tradities van St. Lebuinus en St. Ludger, waarvan de eerste voor de IJsselstreek volkomen legendarisch is, en de tweede vanaf ca.800 waarheis is voor Munster, doch volslagen onwaar voor Groningen is, hebben een zeer sterke invloed gehad op de historische opvattingen, die men reeds in de 11e eeuw Nederland ziet binnensluipen. Het klinkt niet prettig voor Nijmegen doch het is de pure waarheid: naast enkele andere misverstanden is zijn Karolingische traditie voor een groot deel een slap afkooksel van de andere verplaatsingen van volksgroepen en bisschoppen, waar het feit van de geografische verplaatsing na een tijd niet eens meer werd gememoreerd of geweten. Tengevolge van enige volle, gedeeltelijke of schijnbare doublures van streek-, rivier- en plaatsnamen kon het niet uitblijven dat er een Babylonische spraakverwarring ontstond.
|
Wonen in een grensgebied bestaat uit een rapport (2 delen: 308 pagina's) van een academisch proefschrift van Henric Marcel van der Velde ter verkrijging van de graad doctor aan de Vrije Universiteit Amsterdam (2011). Het is een langetermijn geschiedenis van het Oost-Nederlandse cultuurlandschap (van 500 v. Chr.-1300 na Chr.). Het handelt om het grensgebied tussen Drenthe, Overijssel en Gelderland met Duitsland. Voor onze studie zijn de nederzettingen tijdens en na de Romeinse tijd in het eerste Millennium van belang. Je hoeft in feite niet het hele proefschrift te lezen. De conclusies van Van der Velde zeggen vaak al genoeg. Op p.19 schrijft Van der Velde: Hoewel er formeel geen sprake is geweest van Romeinse aanwezigheid in het gebied, in ieder geval niet vanaf 47 na Chr., wordt er toch voor gekozen om de eerste eeuwen van de jaartelling aan te duiden als de Romeinse tijd. Over het ontstaan van de Gelderse IJssel schrijft hij (p.35): Op basis van enkele 14C-dateringen werd de verbinding tussen Rijn en IJssel geplaatst in de Vroeg-Midden-Romeinse tijd. Aan de hand van recent onderzoek is deze conclusie echter op losse schroeven komen te staan. Dateringen van veen kwamen uit tegen het einde van de Vroege Middeleeuwen (9e/10e eeuw). Dat is toch een heel ander verhaal dan traditioneel wordt aangenomen.
De visie van Albert Delahaye.
Proefschriften ter verkrijging van een dokterstitel of een professoraat zijn bij voorbaat verdacht. In hoeverre is zo'n proefschrift onafhankelijk tot stand gekomen en berust het op eigen onderzoek van de klassieke bronnen. Een omvangrijke literatuurlijst waarnaar verwezen wordt, toont slechts de onnavolgbare 'naschrijverij' aan, die in de historische wetenschap gebruikelijk is. Dat blijkt in dit proefschrift ook aan het aantal van liefst 981 verwijzingen in de noten (in deel 1 en 2) naar gelijkgestemden en een zeer uitgebreid literatuurlijst van 508 titels over 16 pagina's. Prettig is wel het doornummeren van de noten, waardoor de literatuur gemakkelijk is terug te zoeken. Alleen daar loop je weer tegen het bezwaar aan dat niet alle literatuur openbaar is en soms moeilijk tot niet te controleren is wat degene naar wie verwezen wordt, nu precies geschreven heeft en zeker zonder voorbehoudens als 'mogelijk', 'waarschijnlijk' en 'wellicht'. Met naschrijverij worden te vaak de traditionele opvattingen aan elkaar geplakt vanuit verschillende citaten. Men verschuilt zich voor zijn opvattingen ook te vaak achter anderen, zonder eigen gedegen onderzoek gedaan te hebben. Dan kan ook heel gemakkelijk gesteld worden dat 'de visie van Delahaye wetenschappelijk nergens ondersteund wordt', zoals prof.Leupen eens euforisch uitriep. Die uitroep was ook geheel juist, immers de opvattingen van Delahaye worden inderdaad nergens ondersteund. Die vind je niet in al die literatuurlijsten niet terug, waarin slechts verwezen wordt naar traditionele voorgangers, die ook zelf slechts weer verwijzen naar gelijkgestemden, die ook slechts de ooit aangenomen tradities beschrijven. Het is gewoon een cirkelredenering.
Hebben alle historici het dan fout? Omdat men elkaar slechts blijft naschrijven en blijft napraten is dat inderdaad het geval. Men weet zich gesteund door anderen en doet geen eigen onderzoek naar de bronnen. Die bronnen zijn toch duidelijk en vertellen een geheel ander verhaal. Dat andere verhaal kan het beste geïllustreerd worden met het Bronnenboek van Nijmegen
Het proefschrift.
Het proefschrift kwam tot stand onder promotie van prof. Nico Roymans en 'medewerking' van ruim 60 personen. De literatuurlijst is met ruim 500 titels net zo overweldigend. Maar is hier niet slechts sprake van een overweldigende naschrijverij? |
|  |
Controversieel?
In dit proefschrift doet Van der Velde toch een aantal controversiële uitspraken. Hierboven hebben we er al twee genoemd. Maar er zijn er meer: zie hierna. Zou professor Roymans daarmee steeds hebben ingestemd? Het spreekt zijn eigen opvattingen soms radicaal tegen. |
Een lange termijngeschiedenis van het Oost-Nederlandse cultuurlandschap (500 v. Chr.-1300 na Chr.)
Voor ons is het slechts de geschiedenis vanaf de Romeinse tijd tot in de 10de eeuw die onze aandacht vraagt. De vraag is in hoeverre deze studie aansluit bij de algemeen aangenomen geschiedenis, of toch bij de opvattingen van Albert Delahaye. Het gaat voor ons daarbij met name om de bevindingen in hoofdstuk 3 Lokale gemeenschappen uit de Vroeg-Romeinse tijd in Oost-Nederland, hoofdstuk 4 Nederzeting en landschap gedurende de Romeinse tijd (100-500 na Chr.) en hoofdstuk 5 De Vroege en Volle Middeleeuwen (500-1300).
Voor hoofdstuk 3 beperken we ons tot de conclusies:
Aan de hand van onderzoek in andere regio’s is gebleken dat de wijze waarop het cultuurlandschap gedurende die periode vorm kreeg verschillen vertoont met de periode daarvoor. Zo is voor de Zuid- en Noord-Nederlandse zandgronden een proces beschreven waarin urnenvelden worden opgegeven ten gunste van kleinere grafvelden. Ook lijken erven zich over minder grote afstanden te verplaatsen. Binnen het studiegebied is sprake van een grote landschappelijke variatie en een versnipperd landschap.
Niet alle archeologische aspecten zijn even goed onderzocht en hebben daardoor een meer hypothetisch karakter. De grafvelden gerelateerd aan individuele erven. Dit kan praktisch op het erf zijn, maar ook op een ‘zichtbare’ lokatie op enige afstand daarvan. Vergelijken we deze patronen nu met die uit Zuid- en Noord-Nederland dan kunnen we concluderen dat, hoewel de invulling daarvan verschilt, er sprake is van veel overeenkomsten (veranderende locatiekeuze van erven, verdwijnen van urnenvelden). Toch zijn er ook wel aanwijsbare verschillen die vooral samenhangen met verschillen in landschap (grootschalig versus versnipperd). De belangrijkste zijn dat kleinschalige landschappen weinig ruimte bieden aan uitgestrekte celtic ield complexen en dat de vastgestelde verschuiving van bewoning van leemarme naar leemrijke (voor Drenthe de keileemplateaus) dekzandgronden voor Oost-Nederland niet is vastgesteld. Ook lijkt er binnen Zuid-Nederland meer continuïteit te zijn van bewoning en grafgebruik vanaf de Late IJzertijd tot in de Romeinse tijd. Het is inderdaad erg hypothetisch wat in dit hoofdstuk allemaal gesteld wordt.
De conclusies van hoofdstuk 4 zijn zeer verhelderend en weerspreken een aantal vaste tradities.
- De contacten tussen de Germanen en het Romeinse Rijk bestaande uit handelsrelaties zouden een belangrijke rol spelen. Dit beeld werd enigszins genuanceerd door M. Erdrich, die de relaties tussen Germaanse nederzetingen en het Romeinse Rijk verklaarde vanuit de activiteiten die het Romeinse leger ten noorden van de limes uitvoerde. Ook de analyse van H.T. Waterbolk van de nederzeting bij Wijster nuanceerde enigszins de conclusies van Van Es met betrekking tot de omvang van de nederzeting gedurende de 3e en 4e eeuw. H.A. Hiddink constateerde vervolgens dat er weliswaar sprake is van toegenomen omvang van nederzetingen, maar dat een directe relatie tussen hun ontstaan en groei en het Romeinse Rijk niet past in de ontwikkeling die uitgaat van veranderingen binnen de Germaanse samenleving van kleinere stamvormen naar zogenaamde Großstãmme. In deel 1 van dit proefschrift is liefst 15 keer sprake dat een opvattingen genuanceerd werd, met andere woorden: tegengesproken door een nieuwe opvatting.
- Binnen de in de 20e eeuw gehanteerde historische modellen wordt veel aandacht besteed aan de Franken. Als gevolg van langdurige interactie zouden uit de kleinere Germaanse stammen enkele zogenaamde Großstãmme zijn ontstaan, zoals de Franken en de Saksen. Deze hier genoemde historisch modellen staan onbevangen en nieuwe opvattingen in de weg. Zoals P.Leupen dat eens uitriep: De opvattingen van Delahaye worden wetenschppelijk nergens ondersteund. Die pasten dus niet in de historische modellen.
- De Franken zouden daarbij onder te verdelen zijn in Salische en Ripuarische (Rijn)Franken. M. Springer en H.A. Hiddink hebben dit beeld gedeconstrueerd.
- Er moet een verschil gemaakt worden tussen de perceptie van deze begrippen gedurende de Laat-Romeinse tijd en de Vroege Middeleeuwen. Springer en Hiddink betogen dat het verbinden van het begrip Frank of Saks aan een (Groß)stam of bevolkingsgroep niet aangetoond is voor de Laat-Romeinse tijd. Gezien de moderne perceptie op het begrip Frank (de connotatie tussen Frank en protostaat), is er binnen deze studie consequent gekozen voor de term Germaan. Op basis van enkele bronnen, zoals de Tabula Peutingeriana, worden de Chamavi en/of Tuihanti binnen Oost-Nederland gepositioneerd. Perceptie betekent 'eigen waarneming' ofwel een 'onbewezen opvatting'. Connotatie is 'voorstelling' ofwel ook een 'onbewezen opvatting'. De Peutingerkaart is een falsum. Daar valt niets mee te bewijzen. De Chamaven was een volksstam die woonde in Frans-Vlaanderen.
- Aan de hand van een inventarisatie van stambenamingen van Overrijnse groepen (zogenaamde Kleinstãmme) gedurende de Romeinse tijd stelt Hiddink vast dat het aantal stammen weliswaar iets afneemt, maar dat deze afname niet zo significant is om dit als aanwijzing te zien voor het verdwijnen van kleinere stameenheden ten gunste van grotere groepen. Over de namen van de stammen genoemd door Romeinse schrijvers bestaan veel misvattingen. Lees daarover de opvattingen van Delahaye bij de Limes.
- Hij verklaart deze afname eerder als het gevolg van de overlevering van de historische bronnen en het waarschijnlijk geringe belang dat de klassieke auteurs aan veel stamnamen hechten. Maar juist aan die stamnamen is de traditionele geschiedenis opgehangen, vanaf het begin met de onjuiste plaatsing van de Bataven in de Betuwe.
- Het is eerder opvallend, zij het vanuit een Romano-centrisch gedachtegoed niet verbazingwekkend, dat vooral de stammen genoemd worden waar de Romeinen last van hadden, zoals de zeerovers (Chauci en Saxones). In feite blijken benamingen als Chauk synoniem te staan voor zeerover en is de geografische herkomst van minder belang. Ook dit is een halve waarheid. De Romeinen noemden ook stammen die hen diensten bewezen, zoals de Ambiani. En juist de geografische details hebben det traditionele geschiedenis bepaald.
- Hetzelfde lijkt te gelden voor het begrip Saks en Frank. Met Frank (Franci) zou eerder gedoeld worden op ‘de wilden, dapperen of onstuimigen’ dan dat dit in de betekenis van een stam gezocht moet worden. Dit is pure speculatie!
- De discussie rondom het ontstaan van Großstãmme richt zich vooral op de betekenis die deze groepen gehad hebben gedurende de Vroege Middeleeuwen dan gedurende de Romeinse tijd. Het lijkt erop dat pas vanaf de 5e/6e eeuw sprake is van een etnische invulling van de begrippen Frank, Saks (en Fries); een gevolg van een etnogenese die vooral op oorspronkelijk Romeins grondgebied tot stand lijkt te komen. Vanuit dit gedachtegoed moet het opduiken van het woord Frank in de literaire teksten eerder van een literaire dan een etnische connotatie voorzien worden. We kunnen hier verwijzen naar de bevindingen van Annemarieke Willemsen die in haar boek 'Gouden Middeleeuwen' het volgende schrijft: "Archeologisch zijn de Franken en Saksen in Nederland niet te duiden. De traditionele etnische indeling in Friezen, Franken en Saksen in Nederland is archeologisch niet te bewijzen". Wat er verder geschreven wordt over Franken, Friezen of Saksen kunnen we als achterhaalde opvattingen kwalificeren.
- Ook de hypothese als zouden de Franken onderverdeeld kunnen worden in een westelijke groep (de Salii) en een oostelijke groep (Ripuarii of Rijnfranken) blijkt niet houdbaar. Ten eerste blijken de Salii op hun beurt weer te bestaan uit talloze etnische eenheden. Ten tweede is de verwijzing naar Salii te herleiden tot een foutieve interpretatie van Julianus (360-363). Van der Velde noemt het hier een hypothese, maar zit dichter bij de waarheid dan hij zelf meent. Zie het volgende punt.
- Het begrip Salii (Saloi) moet eerder als genootschap, metgezel of broeder(schap) vertaald worden dan als aanduiding van een stam. Het begrip salicus (Lex Salica) wordt gedurende de 6e/7e eeuw niet gebruikt in een etnische, maar in een adjectieve connotatie. Met salicus wordt waarschijnlijk gedoeld op de (militaire) Gefolgschat van de Frankische koning. Het is daarom riskant om de toenmalige bewoners van Salland gedurende de Romeinse tijd te betitelen als Salii, al zal wanneer in de bronnen sprake is van Franken ook wel op hen gedoeld zijn. Ook hier raakt Van der Velde de Ware Kijk Op de geschiedenis van Nederland. Lees meer over de Salii, een stam die aan de Selle woonde en niet in Salland en de Lex Salica.
- De belangrijkste transformatie van nederzetingen vindt plaats in (het begin van) de 2e eeuw. Hoewel er voor die periode (en de 1e eeuw) wel aanwijzingen zijn voor relaties tussen Germaanse stammen en het Romeinse Rijk, zijn deze minimaal. Inderdaad zijn die relaties in Nederland minimaal, of beter, niet aantoonbaar, echter wel in Frankrijk.
- Een mogelijke (gedeeltelijke) verklaring voor de constatering dat de meeste nederzetingen centraler (hoger gelegen) in het landschap komen te liggen, kan de plaatselijke vernatting zijn, zoals geconstateerd bij Borne (Zuidesch en Gruterskamp). Die plaatselijke vernatting wordt door Van der Velde slechts één keer genoemd (p.140), terwijl deze van doorslaggevende betekenis is geweest voor de geschiedenis van Nederland tussen de 3de en 10de eeuw.
- De verdediging van het rijk wordt in die tijd toevertrouwd aan de foederati uit bijvoorbeeld Gennep, Krefeld en Rhenen. Hierdoor verschuit het economische zwaartepunt van de noordelijke grenszone naar zuidelijker streken. De achtergebleven centra, of misschien moeten we spreken over kerngewesten, blijken dan niet meer in staat te zijn om de economische bloei van de 3e en de eerste helt van de 4e eeuw te handhaven. Vanaf de tweede helt van de 4e eeuw neemt het aantal gelijktijdige erven van de nederzeting bij Heeten snel af. Welke achtergebleven centra of kerngewesten Van der Velde bedoelt, blijft onduidelijk. In noot 497 wordt verwezen naar Heidinga 1991: H.A. Heidinga, From Kootwijk to Rhenen: in search of the elite in the Centra! Netherlands in the Early Middle Ages, p.9-40). Het blijkt te gaan om het proefschrift van Heidinga uit 1979-1983, meerdere keren 'aangepast' in 1986, 1987 en 1991. Het artikel bevat 153 noten en 83 referenties. Er worden diverse centra genoemd (zie de kolom links), maar of deze juist zij wordt nergens met feiten aangetoond. Er is nofal veel sprake in dit Engelse artikel van 'appears', 'probably' en 'however'. Op het kaartje op p.10, dat in verschillende publicaties opduikt, worden alle aangenomen opvattingen samengevat bevestigd (zie hiernaast: klik op het kaartje voor een vergroting). Hierop worden alle traditionele maar nooit bewezen landstreken netjes weergegeven, maar deze zijn allemaal geheel onjuist. Enkele voorbeelden lees je in de kolom hiernaast.
- De komst van de Romeinse troepen rond het begin van de jaartelling luidde een offensieve fase in richting de Germaanse gebieden. Het uiteindelijke resultaat viel tegen. Het aantal langs de Rijn gelegen castella is gering. Hier wordt dus bevestigd wat A.W.Byvanck en W.A.van Es al constateerden, namelijk dat Romeins Nederland nauwelijks iets heeft voorgesteld. Ook Romeins Nijmegen waarover altijd vrij euforisch wordt gedaan heeft nauwelijks iets voorgesteld. Er zijn slechts enkele legerkampen ontdekt op het Kops Plateau. In de binnenstad is nauwelijks (wat scherven en 'mogelijk' een graf?) Romeins gevonden.
- Een belangrijke ontwikkeling in deze periode is de zogenaamde etnogenese van grensstammen, zoals de Bataven. N. Roymans schetst een ontwikkeling waarin vooral de Bataafse elite een centrale rol wordt toebedeeld. In zijn visie betreft het dus voornamelijk een interne aangelegenheid. De grensstammen, en met name de Bataven, leverden dan ook een meer dan evenredig deel aan soldaten aan het Romeinse leger. Het hele verhaal van Bataven in de Betuwe is gebaseerd op een leesfout van Tacitus Historien. Er is ook nooit een aannemelijke verkalring gegeven waarom de Bataven al in de Romeinse legers dienden, voordat er ook maar één Romeins in Nederland geweest was en nog steeds in de Romeinse legers dienden nadat de Romeinen allang weer uit Nederland vertrokken waren.
- Tot ca. 100 werd een grens geconstrueerd die weliswaar niet bedoeld lijkt als onoverbrugbare hindernis, maar het Romeinse gezag wel de volledige controle gaf over personen en goederen die de grens wilden passeren. Tegelijkertijd veranderde de bevoorrading van de duizenden, in de castella gelegerde militairen. Werd deze aan het begin van de 1e eeuw vooral centraal gecoördineerd, met de inrichting van de vaste limes kwam ook de bevoorrading dichter bij de militairen zelf te liggen. De vaste grens die terecht de Limes wordt genoemd, lag vanaf Boulogne-sur-Mer via Bavay richting Keulen. Deze grens lag volledig ten zuiden van de taalgrens. De grens langs de Rijn was geen verdedigingsgrens tegen inavllende Germanen, maar een bewaakte transportroute, zoals is vastgesteld in Archeobrief van maart 2008. Bovendien woonde de Germannen allang binnen het Romeinse Rijk in hun gebieden Germania Inferior en Germania Superior.
- W.Willems noteert een explosieve groei van het aantal nederzetingen in het Bataafse gebied gedurende de 2e eeuw. Recent onderzoek heeft dit beeld genuanceerd. We kennen Willems van een aantal achterhaalde opvattingen, maar toch heeft hij terecht geconstateerd dat het Oppidum Batavorium in Nijmegen dat Holwerda er dacht te hebben gevonden, er niet gelegen heeft.
- W. Vos heeft vindplaatsen geïnventariseerd in het Kromme-Rijngebied. Hij constateert dat vindplaatsen uit de Late IJzertijd/Vroeg-Romeinse tijd moeilijk te herkennen zijn vanwege de moeilijk herkenbare materiële cultuur. Ook hier weer een bevstiging van het gelijk van Albert Delahaye. Moeilijk te herkenen betekent gewoon dat het niet gevonden is.
- Hiddink concludeert dat de ontwikkeling van een elite gebaseerd op een systeem van Gefolgschat en het ontstaan van zogenaamde Grosstãmme als de Franken, Saksen en Friezen op basis van het beschikbare bronnenmateriaal niet hard te maken zijn. Hiermee wordt dat naast het bronnenmateriaal, tevens bevestigt wordt wat Annemariek Willemsen al constateerde, namelijk dat de etnische indeling van Friezen, Franken en Saksen, archeologisch niet te bewijzen is.
- Het blijft een vraag in hoeverre de relaties tussen Germaanse groepen en het Romeinse Rijk van invloed zijn geweest op de transformatie in locatiekeuze van nederzetingen en grafvelden en inrichting van het cultuurlandschap gedurende de Romeinse periode. Op de laatste vraag had W.A. van Es in 1967 een duidelijk antwoord. In zijn studie over de Germaanse nederzeting Wijster schetste hij een snelle ontwikkeling en bloei dankzij de relaties die het dorp onderhield met de Romeinse wereld. Deze relaties uiten zich vooral in handelsbetrekkingen. In de jaren daarna is
dit beeld sterk genuanceerd. Niet alleen is de rol van handel binnen dit model ter discussie gesteld, ook is aandacht besteed aan de historiografsche traditie waaruit deze gedachten voortkwamen.
Dit laatste citaat geeft precies het grote probleem in de historische geografie aan: eenmaal aangenomen opvattingen (hier genoemd historische modellen genoemd, die in deze tekst meer dan 100 keer genoemd wordt) blijven elke discussie vertroebelen omdat men bepaalde opvattingen in gedachten blijft houden en deze niet los kan laten. Immers laat men er één los, dan stort het hele kartenhuis in elkaar, of zoals prof.Hugenholtz dat eens treffend, maar volkomen juist formuleerde: "Als zou worden aangetoond dat Delahaye op één onderdeel gelijk heeft, dan wordt zijn hele theorie veel waarschijnlijker."
En niet op één onderdeel heeft Delahaye gelijk gekregen, maar op honderden onderdelen, zoals het Bronnenboek van Nijmegen dat feilloos aantoont.
Hebben alle historici het dan altijd fout gehad? Die vraag kan als zeker bevestigd worden, omdat de historische wetenschap lang heeft bestaan en nog steeds bestaat uit klakkeloze naschrijverij en men zich gesteund weet door collega's, die hun kennis slechts hebben van gelijkgestemde voorgangers. Maar gelukkig voor de ware kijk op de historische wetenschap, is het tij aan het keren, al gaat dat langzaam. Er komen steeds meer barstjes en enkele grote scheuren in de traditionele opvattingen. Lees daar meer over bij de wetenschap, waar zeker de kenners deze barstjes en scheuren wel zullen herkennen.
In dit hoofdstuk worden enkele algemene opvattingen toch wat meer genuanceerd (wordt 15 keer genoemd in de tekst). Bij elke nuance krijgt Albert Delahaye toch weer gelijk met name over zijn opvattingen over de Franken en Salliërs. Wat over de Bataven vermeld wordt is de traditionele onbewezen opvatting gebaseerd op een verkeerd gelezen tekst van Tacitus. Dan kun je in je proefschrift je promotor (Roymans) toch ook niet afvallen, die deze onjuiste opvatting maar blijft herhalen. De Bataven zijn nooit in Nederland geweest, tenzij als legionair in dienst in het Romeinse leger. Romeins Nederland heeft weinig voorgesteld en is nummer de eer van een Colonia waardig geacht.
Nu komt het woord transgressie in deel 1 van dit proefschrift niet voor, duidelijk is wel dat er zelfs in hoger Nederland sprake is geweest van vernatting waardoor bewoning op veel plaatsen onmogelijk werd. Die vernatting was ook de reden van het vertrek van de Romeinen uit Nederland rond 260 n.Chr.
Hoofdstuk 5: De Vroege en Volle Middeleeuwen (500-1300).
De hierboven genoemde barstjes en scheuren vind je ook weer terug in hoofdstuk 5, waar geschreven wordt over: 'de overgang van de Romeinse tijd naar de Vroege Middeleeuwen en de discussie over het einde van het Romeinse Rijk en daarmee samenhangende volksverhuizingen, die met name is vormgegeven door historici'. De archeologen twijfelen hieraan ook, al leek dit in eerste instantie (grotendeels) bevestigd te zijn. In de afgelopen jaren is echter sprake van een groeiend aantal aanwijzingen voor bewoningscontinuïteit.
Toch blijft in dit hoofdstuk de nodige twijfel bestaan, wat wel aangegeven wordt door woorden als: 'waarschijnlijk' (komt 57 keer voor), 'mogelijk' (141 keer), 'lijkt' (222 keer) en 'zou' of 'zal' (samen 86 keer) zo kunnen of heeft zo moeten zijn. Enkele voorbeelden zijn:
» Zeer waarschijnlijk heeft deze route ook gedurende de Vroege Middeleeuwen (7e/8e eeuw) gefunctioneerd.
» De hutkom dateert waarschijnlijk uit de 4e eeuw of iets daarvoor.
» Een oorzaak moet mogelijk gezocht worden in....
» Mogelijk hangt dit samen met een veel grotere verscheidenheid aan akkervormen dan wat de benaming celtic field lijkt te suggereren.
» Het lijkt reëel te veronderstellen dat...
Maar ook de volgende zinnen zijn wel duidelijk.
» Bewijzen voor deze veronderstelling ontbreken echter.
» Gebrek aan historische data zorgt er echter voor dat voor de gekozen periode en het onderzoeksgebied wel veronderstellingen gemaakt kunnen worden, maar dat deze niet toetsbaar zijn.
- De Vroege Middeleeuwen worden in Nederland traditioneel gekenmerkt door drie cultuurgroepen: een als Fries omschreven groep in het noorden en westen, een Frankische groep in het zuiden en midden en een Saksische groep in het oosten van het land (p.146). Deze traditionele opvatting staat in contrast met de opvatting van Annemarieke Willemsen in haar boek 'Gouden Middeleeuwen' zoals hierboven onder punt 9 al is geschreven. Desondanks herhalen we het. Ze schrijft het volgende: "Archeologisch zijn de Franken en Saksen in Nederland niet te duiden. De traditionele etnische indeling in Friezen, Franken en Saksen in Nederland is archeologisch niet te bewijzen". Wat er verder geschreven wordt over Franken, Friezen of Saksen kunnen we als achterhaalde opvattingen kwalificeren. Over die traditionele opvattingen hoeven we het verder dan ook niet meer te hebben. Immers, als de premisse onjuist is, zijn alle daarvan afgeleide deducties dus even onjuist.
Met de verwijzing in regel 23 en 24 hiernaast, kunnen we wel vaststellen dat verwijzingen naar een bepaalde bronnen ook geen enkel bewijs inhouden voor een bepaalde opvatting, zeker niet als die verwijzing onzorgvuldig is of over een geheel andere periode gaat.
|
- Ook is wel gewezen op de komst van nieuwe groepen in Oost-Nederland. De leegte als gevolg van de migratie van de Franken zou zijn opgevuld door het binnentrekken van een andere Großstam, de Saksen, wiens herkomstgebied gezocht wordt in het gebied tussen de Wezer en de Elbe. (noot 504) (p147). Deze voorstelling van herkomst van de Saksen is volledig onjuist. De Saksen kwamen door deportaties van Karel de Grote vanaf de kust van Het Kanaal in Duitsland terecht. Lees ook onder punt 26 en het kader hiernaast) over Liudger. In noot 504 wordt verwezen naar Cf. Verhoeven 1998, 21 vv., waar het gaat over 'Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland. (8e-13e eeuw)'. Wat bewijs je daarmee over de Saksen in de 5de eeuw?
- Op die plaatsen waar bewust naar continuïteit van bewoning gezocht is (Zutphen, Deventer-Colmschate, Zelhem en Didam), is deze gevonden. (noot 513). De 5e eeuw laat zich echter, in tegenstelling tot de materieel veel herkenbaarder 4e eeuw, veel lastiger herkennen. Dit betekent overigens niet dat voor alle (oudere) opgravingen automatisch geconcludeerd moet worden dat de 5e eeuw wel aanwezig was maar niet is herkend. (p.148). Lees deze zinnen zorgvuldig na. Er is dus niets herkenbaars gevonden uit de 5de eeuw, dat er dan toch wel geweest moet zijn (?). Er is dus geen continuïteit geweest als je sowieso al een eeuw mist. In noot 513 wordt verwezen naar Bouwmeester 2000 (BAAC-rapport 98.045: grafveld Romeinse tijd en vroege middeleeuwen?); Van der Velde et al. 2003 (2 titels: Essays on the early Franks of Een nederzetting uit de IJzertijd en de Romeinse tijd); Vermeulen et al. 2009 (Achterblijvers in de volksverhuizingstijd); Koster et al. 2001 (de Laat-Romeinse tijd) Wat bewijs je daarmee over de 5de eeuw?
- Vanuit historisch oogpunt is Zelhem een interessante locatie, omdat de naam in 801 genoemd wordt in verband met het bezoek van Liudger aan de plaats. (p.150, noot 525). In noot 525 wordt verwezen naar Blok, D.P. De Franken in Nederland, Bussum, 1979. Feitelijk zegt deze verwijzing naar Blok al dat dit hele verhaal gebaseerd is op een misvatting van Blok, die in dit boek helemaal niets bewijst. Met slechts 12 plaatsen (allemaal zeer dubieus en onbewezen met feiten!) wil Blok bewijzen dat de Franken in Nederland verbleven, met als meest opvallendst zijn interpretatie van Sclusas waarvan hij 'de Alpenpassen' maakt, terwijl het gewoon de plaats L'Ecluse in Frans-Vlaanderen was. De rest (ruim 1700 plaatsen) slaat Blok maar over. In de genoemde akten uit 801 worden meerdere plaatsen genoemd, die in Nederland nooit gevonden zijn. Het betreft schenkingen van Harduwinus aan het klooster van de heilige Willibrord in twee plaatsen van de gouw Bedensis (Batua), namelijk Wolfsvalt aan de rivier de Nimisa, en Wis aan de rivier de Prunia. Welke plaatsen en rivieren zijn dat in Nederland? Walafridera schenkt aan de kerk van St. Petrus, waar de heilige Willibrord rust, haar erfgoed in de
plaats Prunia. (Let op: hier wordt Prunia zowel een rivier als een plaats genoemd, wat uiteraard niet uitgesloten is en meer voorkomt: denk aan de dubbelnamen als Beek, Waver, Reusel e.d.). Verder worden in akten in het jaar 801 genoemd: Ad Crucem super fluvio Arnapa, Nivanheim of Nivenem op de oever van rivier Arnapa, waarin Weldi en Hrodbertinga liggen, verder Braclog, Burgbeki, Fisclacu, Widuberg, Holtheim, Tottonthorra, Widapa in of bij Salahem en Salahem zelf. Waar ligt de rivier Arnapa in Nederland, waar deze plaatsen in de buurt van Zelhem? Overigens heeft J.Renaud vastgesteld dat de oudste bouwfase van de kerk van Zelhem uit de 10de eeuw dateert.
- Op basis van zowel archeologische als schriftelijke bronnen is het dan ook niet uit te sluiten dat Zelhem gedurende de 8e eeuw gezien moet worden als een centrale plaats binnen de regio.(p.162) Er bestaat geen enkele schriftelijke bron die de plaats Zelhem noemt. Met het wel genoemde Salahem wordt niet Zelhem bedoeld, maar Salahem, wat Escalles in Frans-Vlaanderen. De hierboven genoemde prof Blok schrijft ook dat het genoemde Salahem wellicht Zelhem zou kunnen zijn. Maar Blok twijfelt hier nog aangezien hij ook Selm in Nordrhein-Westfalen als mogelijkheid noemt. Daarmee verkleint hij de opvatting van Zelhem tot 50%. Hoeveel zekerheid heeft men dan nog? Waarop Blok zijn opvattingen Zelhem of Selm baseert blijft volledig onduidelijk. Gysseling geeft bij Zelhem slechts Seleheim midden 12e eeuw en 13e eeuw, dus niets uit de 9de eeuw en geeft bij Selm Salehem (801) en Selihem (888-892). Hier komt dus de twijfel van Blok vandaan. Het is dus een misvatting die weer rondgepomp blijft worden.
- Daarnaast werden in plaatsen als Wilp, Zelhem en Wichmond kerken gesticht. De kerk van Zelhem werd in 801 door Liudger gewijd en maakte sindsdien ook deel uit van het door Liudger gestichte bisdom Münster. (p.167). Hier raakt de mythe aan de ware geschiedenis. Het bisdom Münster is inderdaad door Liudger gesticht, waarmee de hele transplantatie van plaatsnamen op gang kwam. Dat gebeurde nadat Karel de Grote de Saksen gedeporteerd had naar Duitsland en Liudger als zieleherder met de bevolking werd meegezonden. (zie kader hiernaast). Echter Wilp, Zelhem en Wichmond waren plaatsen uit het eerste bisdom van Liudger dat in Frans-Vlaanderen gelegen was. Het waren de plaatsen Oppy/Wilpy, Salahem en Wissant, dat een plaats aan zee gelegen was. Dat kan van Wichmond niet gezegd worden.
De in het kader hiernaast genoemde Babylonische spraakverwarring hebben historici altijd opgevat als hun gelijk. Zij hebben de historische verplaatsingen nooit doorzien, die wel sterk aangetoond wordt met overeenkomende namen als Bremen (Brêmes) en Hamburg (Hames-Boucres) en nog honderden andere plaats- rivier- en streeknamen, die in Nederland en Noord-Duitsland bestaan, maar waarvan de gedoubleerde naam uit Frankrijk afkomstig is, zoals het klassieke Patrisbronna, dat in Frankrijk Pierrefonds is (etymologisch hetzelfde) en in Duitsland Paderborn (etymologisch een farce) werd.
|