De historische geografie van de lage landen.
Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.

Lees meer over achtergronden om een goed begrip te krijgen over de werkwijze in de historische wetenschap.

Citaten van Historici


wetenschap is twijfel


ongelooflijk


onnozelheid


Heiligenlevens


Kletspraat

Aan deze pagina wordt nog gewerkt!



Nijmegen. Geschiedenis van de oudste stad van Nederland (uitg. Inmerc, Wormer 2008), W.Willems, Jan Kuys, Hans Bots, Paul Klep, Jan Brabers e.a. (red.), bestaat uit drie delen: I. Prehistorie en Oudheid, II: Middeleeuwen en Nieuwe Tijd, III: Negentiende en twintigste eeuw. Samen 1500 blz., prijs € 85,-.

Het is inderdaad een snoeverige titel, zoals (zie hiernaast) op Histoforum door Jan van Oudheusden is vermeldt.

De trilogie is gericht op een breed publiek. Voor geschiedenisdocenten in en om Nijmegen lijkt me deze pil welhaast verplichte leeskost. En naar ik aanneem ook aanleiding tot de nodige historische speurtochten. Ook overige geïnteresseerden die iets hebben met geschiedenis of met de Karelstad, kunnen er genoeglijke uurtjes aan beleven.
Jan van Oudheusden.

Klik op de tekst voor een vergroting.


Bonifatius, Willibrord, Karel de Grote en de Noormannen zijn voor Nederland volkomen legendarisch.

Het FUNDAMENT van alle verwarring is het Karolingisch Paleis van Karel de Grote in Nijmegen. Dat paleis blijkt gebouwd op los zand, op nooit bewezen losse beweringen. Op dat losse zand zijn alle volgende mythen gebouwd. Immers als Nijmegen fout is, was de Betuwe ook niet het land van de Bataven; was Utrecht niet de bisschopszetel van Willibrord, werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en hebben de Noormannen nooit in Nederland geplunderd.
Dan stort het hele kaartenhuis van de Nederlandse mythen in elkaar.
Eindelijk heeft Nijmegen nu ook zijn stadsgeschiedenis, in navolging van veel andere grotere en kleinere steden in Nederland: Amsterdam, Dordrecht, Zwolle, Tilburg, Den Bosch, ga zo maar door. Geïnteresseerden hoeven dus niet meer naar verouderde werken te grijpen zoals het handzame boekje van J.Brinkhoff uit 1971. Niet toevallig is het kloeke driedelige standaardwerk met de snoeverige ondertitel "Nijmegen. Geschiedenis van de oudste stad van Nederland" uitgebracht in het jubeljaar 2008, toen Nijmegen besloot dat het luisterrijk zijn tweeduizendste verjaardag moest vieren, schrijft Jan van Opheusden in Histoforum.

Net als andere stads- en streekgeschiedenissen vormt deze integrale Nijmeegse stadshistorie een synthese, een status quaestionis van wat door diverse auteurs in de laatste decennia is gepubliceerd. Nieuw onderzoek was slechts beperkt mogelijk. Alle drie de delen zijn aan de hand van een vast stramien opgezet: ruimte en bevolking; het economische en sociale leven; de cultuur; politiek en bestuur. De kunst was om thema’s uit het ene gebied te verbinden met die uit het andere. Een heidens karwei voor de eindredactie; in het algemeen is zij daarin geslaagd. (Jan van Opheusden).
De betekenis van "synthese" is het samenvoegen van verschillende elementen tot een nieuw samenhangend geheel. "Status quaestionis" is de huidige stand van zaken in het wetenschappelijk onderzoek, de huidige stand van kennis over een bepaald onderwerp, inclusief wat al bekend is, wat nog onduidelijk is, en eventuele tegenstrijdigheden of onopgeloste kwesties. Juist naar die onduidelijkheden en tegenstrijdigheden of onopgeloste kwesties, gaat onze belangstelling uit. Vinden we die ook in deze boeken?
Het is inderdaad een heidens karwei gezien het aantal titels in de literatuuropgaven. Heeft de redactie of hebben de auteurs dat allemaal gelezen en gecontroleerd? Of is toch een verzameling van oude en soms achterhaalde traditionele opvattingen gebleken? We tellen bij elkaar meer dan 2500 titels. In hoeverre is hier steeds slechts sprake van 'naschrijverij? Ook het aantal van 1029 noten is omvangrijk, al ontbreken die in bepaalde hoofdstukken. Dan kan men niet controleren waarop het beschrevene is gebaseerd.

We kunnen na het lezen al concluderen dat er inderdaad weinig nieuw onderzoek is gedaan. Het zijn weer de aloude traditionele opvattingen die de boventoon voeren, zoals het paleis van Karel de Grote in Nijmegen, de Bataven in de Betuwe, de traditionele namen voor Romeinse plaatsen, de grote Volksverhuizing, de invallen van de Germanen en van de Noormannen. Het zijn evenzovele aloude mythen, die toch weer het uitgangspunt vormen in deze boeken. Alle daarvan afgeleide deducties zijn dan eveneens onjuist.

Deel I gaat vrijwel helemaal over het rijke Romeinse leven in Nijmegen en naaste omgeving. De natuurlijke gesteldheid - de hoge stuwwal met wijd uitzicht op de Betuwe en een brede bocht in de rivier de Waal - bestemde de locatie al vroeg tot vestigingsplaats, waarvoor de Romeinen een scherp oog hadden. De geschiedenis van Nijmegen in de Oudheid valt bijna samen met de lotgevallen van de Romeinen in Nederland in het algemeen; een fors garnizoen, de Bataafse opstand, de ontmoeting van religies, diverse kostbare archeologische vondsten, bekende schatten, bekend van Museum Het Valkhof. Ondanks de kennelijke moeite die de redacteuren zich hebben getroost om van de deskundige bijdragen van de auteurs vlot leesbare teksten te maken, vervalt de tekst van deel I nogal eens in al te specialistische vaktaal. Gelukkig maken de kleurenillustraties van kunstvoorwerpen en digitale reconstructies deze episode toch zeer aanschouwelijk. Na de Oudheid raakte de stad in verval. (Jan van Opheusden).
In dit eerste deel is helaas toch weer sprake van een aantal achterhaalde opvattingen. Dat blijkt ook wel uit de literatuuropgave en noten waarin verwezen wordt naar J.E.Bogaers, A.W.Byvanvk en redacteur W.Willems. Hebben ze al die literatuur wel goed gelezen? Heeft Willems wel gelezen wat hij zelf geschreven heeft? Opvallend is dat het Romeinse deel van het Bronnenboek van Nijmegen, samengesteld door J.E.Bogaers, ontbreekt in de literatuuropgave. Blijkbaar gelden die opvattingen over Romeins Nijmegen toch niet meer..

Deel II beschrijft hoe Nijmegen na de duistere vroege Middeleeuwen toch weer opkrabbelde. Karel de Grote en Frederik Barbarossa bestemden het de plaats tot residentie; vele malen kreeg Nijmegen vorstelijke logés. Barbarossa liet in 1155 de imposante Valkhofburcht oprichten. Over de afbraak daarvan in 1796 kunnen de tegenwoordige stadsgidsen zich nog altijd opwinden (een vuile streek die het gewestelijk bestuur in aartsrivaal Arnhem de Nijmegenaren leverde: van de stenen werden de kosten van de Franse bezetting betaald). Nijmegen groeide in de veertiende eeuw uit tot grootste stad van het hertogdom Gelre. De typische halfronde stadsplattegrond, de Sint Stevenskerk en de omwalling dateren uit de late Middeleeuwen. De stad onderhield ook intensieve contacten met het Duitse achterland. De verovering door Karel V van Gelre (1543) betekende een stapje terug in macht en invloed. Ook voor dit deel geldt: stadsgeschiedenis is tevens nationale geschiedenis. De Reformatie, de spanning tussen remonstranten en contraremonstranten, diverse invallen van het Franse leger, activiteit van patriotten, enzovoort. De vaardig geschreven teksten van met name Paul Klep (economie Nieuwe Tijd) en Jac. Geurts (bestuur Nieuwe tijd) zijn bepaald verhelderend. (Jan van Opheusden).
Deel 2 omvat de kern van de studie van Albert Delahaye en met name of het paleis van Karel de Grote in Nijmegen wel bestaan heeft. Welke bewijzen voeren Jan Kuys en Hans Bots daarvoor op? Vooral dat verhaal wordt hieronder besproken: het is immers de kern van de hele middeleeuwse geschiedenis van Nijmegen en van heel Nederland. Die geschiedenis is geheel opgehangen aan de kapstok van de Palts van Karel de Grote in Nijmegen, te beginnen met de oorkonde uit het jaar 777, waarmee het Bronnenboek van Nijmegen ook begint na een hiaat van 4 eeuwen sinds de Romeinse tijd, met geen enkele vermelding.

Deel III Paul Klep tekende ook voor de economische hoofdstukken van deel III. In dit laatste deel valt de nadruk sterk op de uitbreidingen vanaf de slechting van de stadswallen in 1874. Het inwoneraantal steeg daarna gestaag, om rond de 150.000 te blijven zweven. Ook in dit deel wordt de stadsgeschiedenis prima ingebed in een nationaal kader. De industrialisatie, de levensomstandigheden van de arbeiders, de aanleg van nieuwe woonwijken en stadsparken, het steeds drukkere verkeer, de multiculturele samenleving. Maar ook typisch Nijmeegse aspecten zoals de Vierdaagse, de Katholieke Universiteit en het linkse actiewezen van de jaren zeventig en tachtig komen aan bod. (Jan van Opheusden).
In deel 3 gaat het ons vooral om de wijze waarop bepaalde opvattingen tot stand kwamen in de negentiende en twintigste eeuw. We denken daarbij aan het vieren van het 700 jarig bestaan dat plots wijzigde in een 1850 jarig bestaan en hoe men op het idee van de oudste stad van Nederland kwam en op het bestaan van 2000 jaar stad.

Merkwaardige omissie (=nalatigheid) van Jan van Opheusden: ik zocht naar de effecten van het vergissingbombardement van februari 1944 (liefst achthonderd doden) en las slechts een korte vermelding op p. 430 van deel III; na enig zoeken bleek het drama ook nog eens vrij terloops op p.487 (onder cultuur) en op p.541 aangestipt te worden. Kennelijk kon men van de gegevens uit het aangrijpende relaas van Bart Janssen (De pijn die blijft, 2008) geen gebruik meer maken. In mijn Nijmeegse studentenjaren rond 1970 was de benedenstad nog steeds grotendeels een kale vlakte. Over de oorzaak van die kaalslag viel destijds niet veel te lezen. In dit boek helaas ook te weinig.

De visie van Albert Delahaye.
In 'Kijk op Nijmegen' (Elsevier 1981) lezen we op p.26: ”In deze tijd (nl. onder Karel de Grote) ontwikkelt de naam Noviomagus zich tot Numaga en andere varianten zoals Neomaga en Niumaga. Zo nauw keken ze toen niet”. ”Nauw kijken” is het lakonieke Nijmeegse begrip voor gedegen historisch onderzoek, tekstkritiek en historische naamkunde. ”Ze” hebben het in 12 eeuwen nòg niet geleerd. ”Ze” blijven met hun onwetenschappelijk betoog hun verhaal van bedrog verdedigen van de onjuiste titel ”de oudste stad van Nederland”, die ten onrechte steeds geclaimd wordt, moet met een paar zakken zout van historische en archeologische kritiek worden opgevat, omdat die oudste stad van Nederland ruim acht eeuwen van haar aangenomen bestaan mist. Vanaf het begin zijn de teksten van Tacitus verkeerd gelezen en geïnterpreteerd. Zo kwamen de Bataven in de Betuwe terecht. De taalgrens, waar je de "overkant" ziet, de Agri Decumates en vooral het gemis van een paleis van Karel de Grote in Nijmegen, bewijzen het gelijk van Albert Delahaye.


Deel 1: Prehistorie en Oudheid.
De redactie van deel 1 bestond uit de 4 archeologen Willem Willems, Harry van Enckevort, Jan Kees Haalebos en Jan Thijssen. Het zijn dus geen historici en zeker geen historisch geografen. Ze komen in dit deel 1 nog steeds met de achterhaalde geschiedenis van de Bataven in de Betuwe, het onbewezen Ulpia Noviomagus en het Oppidum Batavorum, dat W.Willems toch niet kon vinden en dat ook erkende. De literatuurlijst geeft precies aan dat er slechts sprake is van de onnavolgbare en klakkeloze naschrijverij.
Dit deel telt slechts 304 pagina's voor een periode van de laatste IJstijd tot en met de Romeinen, waarvan 12 pagina's literatuur opgave met ca.600 titels en 729 noten.
Deel 2: Middeleeuwen en nieuwe tijd.
De redactie van deel 2 bestond uit Jan Kuys en Hans Bots. Dit deel heeft onze speciale aandacht juist ten aanzien van het vermeende Karolingische paleis in Nijmegen.
We gaan speciaal in deel 2 op zoek naar de bewijzen (sic) die men hanteert voor het bestaan van Karolingische Nijmegen. Dit deel telt 608 pagina's voor een periode van 16 eeuwen (250-1800), waarvan 20 pagina's literatuur opgave met ca.1200 titels en 126 noten.
Deel 3: Negentiende en Twintigste eeuw.
De redactie van deel 3 bestond alleen uit Jan Brabers. In deel 3 volgen we met name hoe bepaalde opvattingen in Nijmegen ontstonden en waarom men in 1930 het 700 jarig bestaan van de stad vierde en nog geen kwarteeuw later in 1955 plots het 1850 bestaan van Nijmegen. Wat had men in de tussentijd ontdekt dat het bestaan van Nijmegen met 1150 jaar werd verlengd? En hoe kwam men in 2005 tot de opvatting "oudste stad van Nederland"? Dit deel telt eveneens 608 pagina's voor een periode van 2 eeuwen (19de en 20ste eeuw), waarvan 15 pagina's literatuur opgave met ca.750 titels en 174 noten.


We bespreken heronder de hoofdpunten die van belang zijn in verband met de studie van Albert Delahaye. We geven letterlijke citaten met pagina-nummer. Opvallende woorden zijn (door mij) dikgedrukt. Opmerkingen in rood. Eventuele toelichtingen in bruin.

    In het Woord vooraf noemen Hans Bots en Paul Klep, het vanzelfsprekend dat de hier gepresenteerde geschiedenis van de stad Nijmegen ook voortbouwt op de syntheses van illustere historici als Johannes Smetius, C.C.en J.In de Betouw, H. C. Arkstee en H.D.J.van Schevichaven, die allen op hun eigen wijze getracht hebben belangrijke perioden uit de geschiedenis van Nijmegen te bestuderen en wier werk nog steeds onontbeerlijk is voor de hedendaagse historicus (deel 1, p.6, november 2004).
    Dit is precies het probleem bij deze uitgave: men bouwt voort op achterhaalde opvattingen van illustere voorgangers, hier historici genoemd en wel met name op wat Johannes Smetius ooit geschreven heeft. Zij waren echter noch historicus, noch beroemd als historicus, wel illuster, maar tegenwoordig compleet vergeten. De hier genoemde syntheses bestond uit de opbouw en samenstellingen van hun verschillende onderdelen van hun 'onderzoek'. En juist daar is heel wat op aan te merken: zij schreven ook maar na wat hun voorgangers meenden. En dat gebeurt nog steeds, zoals uit de omvangrijke literatuurijsten (ook in deze uitgave) weer blijkt. In de bespreking van "De Romeinse Rijksgrens" van Tilmann Bechert en Willem Willems wordt daarvan een sprekend voorbeeld gegeven.
    1. Johannes Smetius was een dominee en Johannes In de Betouw (1732-1820) en zijn zoon Gijsbert Cornelis In de Betouw (hier onjuist C.C. genoemd) (1765-1805) waren rechtsgeleerden (advocaat), die dan wel Latijn konden lezen, maar over de geschiedenis van Nijmegen niet al te veel kennis van zaken hadden. Dat blijkt wel uit hun gezamenlijke uitgave Chronyk van de oude stadt der Batavieren dat hun voorouder Smetius had geschreven en door Johannes in de Betouw in 1785 en 1818 met een vervolg werd voortgezet. Vader en zoon werkten nauw samen en omdat hun meeste werken anoniem verschenen is het moeilijk uit te maken welk aandeel elk van beiden er in had. Zo is de het voorwoord van 1785 van de vader door de zoon Gijsbert Cornelis ondertekend. Johannes Smetius is in Nijmegen vrij onbekend. Nagevraagd bij de gids in de Stevenskerk, kon die niets over die man vertellen. Het Bronnenboek van Nijmegen zwijgt in alle talen over Smetius. Zijn opvattingen worden blijkbaar ook in Nijmegen niet langer meer als steekhoudend beschouwd en serieus genomen.
    2. Hans Kasper Arkstee was een boekhandelaar. Zijn bekendste publicatie was "Nijmegen, de oude hoofdstad der Batavieren, in dichtmaat beschreven en met aanteekeningen de oudheden van de stad en het quartier van Nijmegen betreffende, opgehelderd". (Amsterdam 1733; 2e dr. 's Gravenhage 1738; 3e dr. Nijmegen 1788, ofwel 18de eeuwse bedenkselen.
    3. Herman Diederik Johan van Schevichaven (Nijmegen, 14 oktober 1827– aldaar, 12 oktober 1918) was een Nederlands tekenaar, aquarellist en publiceerde onder eigen naam en onder het pseudoniem Jacob Larwood, vooral pupulaire thema's en anecdotes. Hij werd op bijna zeventigjarige leeftijd in 1897 benoemd tot gemeentearchivaris van Nijmegen. Hij heeft het hele Nijmeegse archief doorgespit en publiceerde het boek "Penschetsen van Nijmegen's verleden" en "Bijdragen tot een Geschiedenis der Bataven". Schevichaven haalt hierin wel de tekst van Tacitus (Historia IV, 12) aan, maar interpreteert het traditioneel als de Betuwe. Andere opvattingen van hem worden overigens niet meer gevolgd, zoals Nigro Pullo als Woerden en Lauri als Leerdam, enz. Het blijkt dat Van Schevichaven slechts oude opvattingen naschrijft, zoals van Cluverius, Mannert, Alting, d'Anville e.a. Over het hoogst wonderlijke leven van Van Schevichaven is interessante film gemaakt door Kees Moerbeek te zien op You Tube.

    Bespreking van hoofdpunten uit deel 1.
    1. Veel wat in dit deel beschreven wordt is inderdaad Romeinse geschiedenis, echter niet van Nederland, maar van Noord-Frankrijk. Waarom van Noord-Frankrijk? Omdat uit de teksten blijkt en met name om de samenhang van de teksten uit de Romeinse tijd en die uit vroege middeleeuwen. Als over de 'kust' wordt gesproken en 'de overkant', gaat het om de kust van Het Kanaal en zeker niet over Nederland. Als over de Batua geschreven wordt is, blijkt dat niet over de Betuwe te gaan, maar gaat het over Frans-Vlaanderen. Willibrord kwam aan in Francia zoals hij zelf schreef. Daar kun je dan niet Katwijk van maken. Zo zijn er honderden voorbeelden te geven van teksten die op de onjuiste plaatsen zijn gelocaliseerd, met als voorbeeld in de overtreffende trap de bisschop van Nijmegen die van Noyon bleek te zijn.

    2. In deel 1 wordt op p.152/152 een kaart getoond van de Romeins limes in Nederland en de bewoning van ca.50-275 na Chr. (kaart 61). Hiernaast een deel van die kaart. Klik erop voor de hele kaart.

      Enkele opvallende details: zoals vermeld gaat het om de Romeinse aanwezigheid van ca.50 tot 275 na Chr. Daar zijn we het helemaal mee eens. Wat er dus tevoren en daarna in de geschiedenisboeken staat, is dus discutabel. De veengronden zijn onbezet gebleven. Er woonde dus niemand. De Romeinen verbleven op de oeverwallen en kleigronden. De plaatsen hebben de gebruikelijke traditionele Romeinse namen van de Peutingerkaart (PK) gekregen, waarvan geen enkele naam ooit met zekerheid (bijvoorbeeld met een tweede bron) is vastgesteld. Overigens staan Trajectum, Fectio en Mannaricium niet op de PK, net zo min als (H)Elinio, wel Fletione en Flenio. Geen enkele weg of route is zeker. Er heeft slechts één castra bestaan: Nijmegen. Veel castella, wachtposten, civitas, vicussen en tempels zijn onzeker. De Frisii Minores verbleven ten noorden van de Rijn, terwijl de Civitas Frisiavonum ten zuiden van de Maas zou liggen (terecht afgebeeld met ?) en Tablis daarin gelegen zou hebben. De Maas wordt hier zowel Mosa als Fl(umen) Batavus genoemd. De Chamavi worden in de Liemers geplaatst, terwijl de traditie ze in Gelderland en Overijssel, zelfs in Duitland plaatst. De Fossa Drusiana ligt hier tussen de Rijn en IJssel bij Arnhem, wat een achterhaalde opvatting is. De Waal stroomt helemaal door tot de kust en mond uit in Fl(umen) Helinium wat eveneens een achterhaalde opvatting is. De Civitas Cananefatium ligt in Zuid-Holland, terwijl zij door Tacitus (Ann. IV, 73; XI, 18) genoemd worden in de veldtochten van de Romeinen tegen de Friezen in 25 - 28 na Chr. en het woud Baduhenna dat te Béhagnies in Frans-Vlaanderen lag en waar de Friezen zich verborgen in de "bergwouden', zoals Tacitus schreef. Waar in Nederland vind je aan de kust bergwouden?

    3. 'De zoon van Constantius Chlorus, keizer Constantinus I (306-337), reorganiseerde de grensverdediging verder en herstelde het centrale gezag in de Lage Landen definitief, waarbij hij voortborduurde op het werk van zijn voorganger Diocletianus (284-305). (noot 194) Het is aannemelijk dat Constantinus I de stimulator is geweest van de (her)bouw in hout van onder meer de fortificaties te Rossum, Maurik, Nijmegen, Malden-Heumensoord, Cuijk, Qualburg en Maastricht (zie afb. 68) (p.130). In noot 194 wordt verwezen Von Petrikovits (1971), naar W.Willems en zijn proefschrift 'Romans and Batavians' (1986) en Van der Vin (2002). Zij zullen elkaar zeker bevestigen in hun opvattingen, maar zij gaan wel uit van de onjuiste veronderstellingen dat 1. de Bataven in de Betuwe woonden; 2. de Germaanse Volksverhuizing (die nooit bestaan heeft).

    4. Na 170 lijkt de legerplaats op de Hunerberg te zijn opgeheven (p162). Dat lijkt niet alleen, het was ook zo. Volgens W.A.van Es in het boek de Romeinen in Nederland zijn daar geen bewijzen voor. Bij Van Es stopt de Romeinse aanwezigheid in Nijmegen in 175 na Chr. De Rijngrens hersteld? De 2e en 3e eeuwse situatie is niet teruggekeerd. Aanwijzingen dat forten nog bezet waren in de 4e eeuw ontbreken. In het Bronnenboek van Nijmegen wordt dit bevestigd, aangezien de Romeinse periode eindigt met een laatste vermelding in het jaar 227.

    5. Organisatie en bestuur in de laat-Romeinse tijd en de vroege Middeleeuwen. De eerste invallen van de Germanen aan het einde van de tweede eeuw vormen in feite het begin van de aftakeling van het Romeinse imperium, niet alleen wat de omvang van het rijk betreft, maar vooral ook op het gebied van de fysieke, organisatorische en sociale infrastructuur en de culturele verworvenheden (p.162). Hier gaan de auteurs al in de fout met de onjuiste veronderstellig vn invallende Germanen. Daar heeft A.W.Byvanck al in 1944 over geschreven dat daar geen enkel bewijs voor bestaat, wat in 1980 door W.A. van Es nog eens bevestigd werd. De aftakeling van het Romeinse Imprium in Nederland had alles te maken met de toenemende wateroverlast, waardoor de Romeinen rond 260 dit gebied hebben opgegeven en 'de boel maar hebben laten gaan' zoals D.P.Blok dat een zeer juist verwoordde.

    6. Het gaat dan met name om een Frankische inval in het gebied van de Nervii en Treveri, waarbij op de vlucht geslagen laeti met gevangenen weer in hun woongebieden worden gehuisvest (p.163). De Nervii (Bavay) en Treveri (Trier?) woonden allerminst in Nederland.
    7. Over de interne organisatie van de Nijmeegse palts ontbreken tot in de twaalfde eeuw betrouwbare gegevens (p.244). Wat ten aanzien van deze opvatting meteen al opvalt is dat noten met verwijzingen ontbreken. Waarop zijn deze en andere opmerkingen dan gebaseerd? Of is het gewoon de herhaling van de eenmaal aangenomen maar onbewezen hypothesen?


    Bespreking van hoofdpunten uit deel 2.

  1. Van 25 tot 30 augustus 1930 werd een feestweek gehouden onder het motto 'Nijmegen, 700 jaar stedelijke rechten', Anderhalf jaar eerder, in februari 1929, had pater F, van Hoede S.J. in De Gelderlander als eerste aandacht gevraagd voor het nakende 700-jarig jubileum van Nijmegen als stad, daarbij verwijzend naar de stedelijke rechten en vrijheden die Hendrik VIl in 1230 Nijmegen had verleend. Dat was niet aan dovemansoren gezegd,
    Precies een kwarteeuw later, in 1955, werd een geheel andere verjaardag gevierd: 'Nijmegen 1850 jaar stad', Ditmaal was het H.J.H. van Buchem, directeur van het Rijksmuseum Kam, die, in 1953, het gemeentebestuur had gewezen op de wenselijkheid van een herdenking aan de Romeinse keizer Trajanus in 1955, vanwege zijn toekenning van stadsrechten aan Nijmegen in of omstreeks 105 na Christus. Tezelfdertijd spaarde Van Buchem geen moeite om ook zijn medeburgers warm te maken voor de bijzondere betekenis van Trajanus voor Nijmegen, onder meer via het tijdschrift Numaga van de gelijknamige, in 1954 opgerichte, vereniging tot beoefening van de geschiedenis van Nijmegen en omgeving. Behalve instemming riep Van Buchern ook weerstand op. Schrijvers van ingezonden brieven in De Gelderlander wezen op de viering van Valkenburg'Nijmegen, 700 jaar stedelijke rechten' in 1930, een feest dat de naam Hendrik VII in het geheugen van Nijmegenaren zou hebben geprent, terwijl de doorsnee stadgenoot van keizer Trajanus nauwelijks weet had, Schijnbaar ging zelfs het gerucht dat Van Buchem Trajanus "min of meer bij opzettelijk toeval" had herontdekt, "ten gerieve van enkele lieden, die oprecht om een feest verlegen zaten", zoals de middenstand en de VVV's Niemand nam dit kletspraatje serieus, zeker niet nadat in juli 1955 in een wetenschappelijke zitting aan de universiteit, onderdeel van de feesten, enkele doorwrochte studies werden gepresenteerd die het gelijk van Van Buchem onderschreven. (p.427 deel 2) Met deze 'doorwrochten studies' begonnen de misvattingen over Trajanus en Romeins Nijmegen, wat door de nieuw benoemde professor
    Jules Bogaers die zich profileerde als deskundige van Romeins Nijmegen, met allerlei onbewezen aannamen werd vervolgd. Vreemd is het dan dat Bogaers in deel 2 van dit boek niet genoemd wordt, niet in de literatuuropgaven maar ook niet in het persoonsnamenregister, darentegen wel in deel 1.

  2. Nadat de Romeinen rond het jaar 410 Nijmegen definitief verlaten hadden, verloor het zijn functie als militair en administratief centrum. Wat het vertrek van de Romeinse bezetting betekende voor de plaatselijke machtsverhoudingen, is onbekend. Nijmegen bleef in ieder geval bewoond, maar het stedelijk leven kan niet veel meer hebben voorgesteld. In de loop van de vijfde eeuw moeten de Franken het machtsvacuüm hebben opgevuld. Dit Germaanse volk bestond uit verschillende stammen, waarvan de zogenaamde Salische Franken het zuiden van het huidige Nederland en België beheersten. Ze hadden geen nauwkeurig begrensd woongebied, leefden niet in een staatsverband en werden geleid door regionale militaire leiders, die meestal als 'koning' werden aangeduid. Van de vele militaire leiders onder de Salische Franken hebben de koningen van de zogenaamde Merovingische dynastie vanuit hun oorspronkelijke kerngebied in Noord-Frankrijk hun macht geleidelijk naar het noorden en oosten uitgebreid. Koning Clovis 1 († 511) slaagde erin de verschillende Frankische deelrijken onder zijn gezag te verenigen (deel 2 p.227). Wat we hier lezen is dan wel een traditioneel verhaal, maar wat ten aanzien van deze opvattingen meteen opvalt is dat noten ontbreken. Waarop zijn deze opmerkingen dan gebaseerd? De enig juiste opmerking is dat de Merovingische dynastie in hun oorspronkelijke kerngebied in Noord-Frankrijk verbleven. Dat ze hun macht uitbreidden is ook juist, maar niet naar het noorden en oosten, maar naar het zuiden! De hier genoemde Salische Franken woonden niet in Nederlands Salland (een transplantatienaam), maar aan de Selle bij Valanciennes.

    We komen in deel 2 op p.229 tot de kern van het hele betoog rondom Merovingisch en Karolingisch Nijmegen. Het heeft niet bestaan in Nijmegen.

    3. Nijmegen en omgeving behoorden waarschijnlijk nog niet tot zijn rijk, maar in de loop van de zesde eeuw hebben zijn opvolgers hun gezag naar het noorden tot aan de grote Nederlandse rivieren weten uit te breiden en vermoedelijk ook Nijmegen in hun macht gekregen. Op grond van de praktijk elders in het Merovingische rijk kunnen we daarom aannemen dat de Merovingische machthebbers het laat-Romeinse castellum in Nijmegen in handen hebben gekregen. (p.229) Bestond er wel een laat Romeins Castellum in Nijmegen? Daarover lezen we in deel 1 van deze serie dat het aannemelijk is dat Constatinus I (306-337) de stimulator is geweest van de herbouw in hout van de fortificaties te Rossum, Maurik, Nijmegen, Malden-Heumesoord, Cuijk, Qualbrug en Maastricht (p.130). In hout? Er wordt verwezen naar afb.68 (p.168) dat een kaartje is van het laat-Romeinse grenssysteem (klik op de tekst voor een afbeelding van dat kaartje).
    We beperken ons tot Nederland en dan worden 9 plaatsen genoemd met een vermoedelijk fort (daarover kan de discussie al stoppen) en Valkenburg, Utrecht, Maurik, Rossum en Cuijk met een Fort (Castellum) en Nijmegen en Maastricht als versterkte stad (vicus). Bij Kessel wordt een wachtpost vermeld en op 6 plaatsen een vermoedelijke wachtpost. Bekijken we deze forten dan blijken Valkenburg en Utrecht rond 270 definitief te zijn verlaten (T.Bechert o.c. p.26/27). Van Maurik is nooit aangetoond dat er een fort heeft bestaan. Volgens W.A. van Es (Romeinen in Nederland p.101) was alles weggespoeld. Lees ook wat A.W.Byvanck en T.Bechert er zelf over schrijven: er is niet met zekerheid bekend. Het was in elk geval niet het hier genoemde Mannaricium. Dat was Merville in Frans-Vlaanderen. En Rossum en Cuijk dan? De fortificaties werden in hout gebouwd (p.130). Dat is in tegenspraak met wat beweerd wordt op p.166 (zie hieronder, hoewel het daar gaat om de 3de eeuw!), waar sprake is van imposante resten van vestingwerken. Maar alles was toch weggespoeld? Zouden ze het daarom niet meer kunnen vinden? Het is wel duidelijk dat er geen enkele zekerheid bestaat dat er in de 4de eeuw nog forten hebben bestaan, niet van steen, maar ook niet van hout. Voor het herstel van de militaire infrastructuur wordt in noot 195 nog verwezen naar p.166-167. Op deze pagina's lezen we (de in zwart gedrukte citaten):
    » Zoals op blz. 150-159 al aan de orde kwam, lijkt de Rijn in de midden-Romeinse tijd een goed bewaakte linie gevormd te hebben. Om een vijand die de grens met succes had overschreden, tegen te kunnen houden, werden de grote verbindingswegen naar het achterland beveiligd door de bouw van talrijke castelIa en werd een grote bereden, dus mobiele, troepenmacht in het achterland paraat gehouden. Een dergelijke 'verdediging in de diepte' is typisch voor de late oudheid, maar behoorde ook in de derde eeuw reeds tot de beschikbare strategieën die werden toegepast wanneer niet alleen de grens maar ook het provinciale gebied of de verbindingslijnen werden bedreigd. Dit is in tegenspraak met Archeobrief van 1 maart 2008, waarin gesteld wordt dat de Rijn slechts een bewaakte transportroute was en geen verdedigingsgrens tegen binnenvallende Germaanse volkeren. Van een bedreiging is nooit sprake geweest, wat ook A.W.Byvanck al constateerde. Het idee van de Grote Volksverhuizing is reeds lang een achterhaalde opvatting, die hier toch weer opduikt.
    » Ook langs de zeekust werd een verdedigingssysteem ingericht, dat bekend staat onder de naam litus Saxonicum en gericht was tegen Saksische piraten die de Noordzee meer en meer onveilig maakten. De linie van het litus Saxonicum strekte zich niet alleen uit langs de Gallische kust, maar ook langs de overzijde van het Kanaal, waar nog talrijke imposante resten van vestingen van dit verdedigingssysteem bewaard zijn gebleven. In noot 95 wordt verwezen naar R.Brulet 1995. Daar lezen we en zien we op het kaartje toch een heel ander verhaal. Vergelijk dit kaartje vooral met afbeelding 68 uit deel 1 van 'Nijmegen, geschiedenis van de oudste stad'. Wat verstaan deze auteurs onder de Gallische kust? Hoorde Nederland bij Gallië? Daar zouden we toch graag eens de bewijzen van zien. De Litus Saxonicum was de kust van de Saksen, niet tegen de Saksen. Het was hun woongebied, wat de talrijke plaatsnamen wel aantonen. De Saksen woonden aan beide zijden van het Kanaal en werden vanaf 782 door Karel de Grote vanuit Frans-Vlaanderen gedeporteerd naar Noord-Duitsland en namen hun predikers St.Amandus en St.Anscharius en meerdere plaatsnamen mee, zoals Bremen en Hamburg (als belangrijkste en veelzeggende voorbeelden).
    » De latere keizer Julianus zou in 359, van wie door de Romeinse historicus Ammianus wordt gezegd dat hij tussen Bingen en het in Nederland gelegen Castra Herculis (Arnhem-Meinerswijk) een reeks van 'steden' en graandepots heeft laten herbouwen (p167). Ammianus Marcellinus, (XVHI, 2 (4e eeuw) noemt de zeven steden (stations) waar de graandepots waren: Castra Herculis, Quadriburgium, Tricensima, Novesium, Bonna, Antennacum en Vingo. Het lijkt precies een reisje langs de Rijn, wat de traditionele opvatting dan ook is. Libanius schrijft daarover: Lang tevoren was het gebruik geweest om het koren van Britannia (Engeland) over zee en daarna over de Renus (is niet de Rijn, maar de Schelde en zijrivieren) te vervoeren. Sinds enige tijd hadden de barbaren (de Germanen) de controle over deze transporten gekregen, zodat zij de doorvoer verhinderden en de schepen lagen te rotten. Het koren werd in de havens aan de kust afgeladen en moest met wagens verder getransporteerd worden, wat veel te kostbaar was. Julianus herstelde de vroegere praktijk. Hij zette meer schepen in, die het koren nu verder landinwaarts brachten, waar hij pakhuizen inrichtte om voorraden aan te leggen. Een van deze plaatsen was Herakleia (Bron: Libanius, Oratio XVIII, 82 - 87 (4e eeuw).
    Dat graan kwam uit Engeland en was voor de bevoorrading van de Romense troepen. In Nederland waren in 359 geen Romeinen meer aanwezig. Waar lagen die graandepots tussen Bingen en Arnhem? Herakleia dat hier genoemd wordt was Castra Herculis, maar was dat wel Arnhem-Meinerswijk? Er bestaan in Nederland liefst 24 locaties waar Castra Herculis gelegen zou hebben, allemaal bewezen met aannemelijke argumenten (sic), volgens de verschillende 'onderzoekers'. Conclusie: ze zijn allemaal fout, immers Herculis was een Castra en dan komt als enige Nijmegen in aanmerking, wat Verhagen ook opteerde. Maar dan klopt van de gegeven afstanden op de Peutingerkaart nog minder. Dan ligt Cuijk plots 11mijl (24,2 km) van Nijmegen af en niet slechts 3 mijl (6,6 km), wat beide onjuist is. Cuijk-Nijmegen is (te voet) ca.15 km.

    Volgens Albert Delahaye was Castra Herculis, dat in Nederland onvindbaar is, het Franse Arleux op 24 km oost van Atrecht, ook genoemd op de Peutinger-kaart (PK). Quadriburgium is Quarouble, op 5 km noordoost van Valenciennes. Er zijn ook andere determinaties zoals Quiestède, op 9 km zuidoost van St.-Omaars en Quaëdypre op 4 km zuid van St.-Winoksbergen. De plaatsen ontlenen hun naam aan een vestiging van het volk van de Quadi (ook gelezen als Chouadi en die Julius Caesar al noemt), woonden dan ook niet ergens in Beieren, zoals de traditionele opvatting is. Tricensima is Tressin, bekend door en genoemd naar de Legio Tricesima, die er lang gelegerd is geweest. Novesium is Feignies bij Maubeuge en niet Neuss. Bonna is niet Bonn, maar Ohain ten oosten van Avesnes-sur-Helpe. Antennacum, ook Antunnacum geschreven, is Audun-le-Roman ten noordwesten van Metz. Vingo, ook Vingio geschreven en op de PK als Bingium aangeduid, is Vigny ten zuidoosten van Metz en niet Bingen. We moeten met meerder plaatsnamen rekeing houden met de doublures van plaatsnamen. Juist de combinaties met andere teksten geven de juiste locaties aan.
    De Geograaf van Ravenna noemt de steden in het vaderland dat Francia Rinensis heet, maar dat vanouds Gallia Belgica Alobrites, waaronder Maguntia, Rigomagus, Colonia Agrippina, Novesia, Bingum en Bonne. Als je deze plaatsen traditioneel opvat als Mainz, Keulen, Regensburg, Neuss, Bingen en Bonn, zou het betekend hebben dat Francia Rinensis c.q. Gallia Belgica Alobrites in Duitsland gelegen zou hebben. Er is geen enkel historicus die dat ooit beweerd of ook maar gedacht heeft. Bij Delahaye zijn het allemaal plaatsen in Noord-Frankrijk ten zuiden van de taalgrens: Maguntia (=Mainvillers), Rigomagus (=Regniowez), Colonia Agrippina (=Avesnes-sur-Helpe), Novesia (=Feignies), Bingum (=Binche) en Bonne (=Bondues). De laatste twee plaatsen werden ook bij de Opstand der Bataven door Tacitus genoemd, en geven al aan dat ook binnen het Romeinse rijk talrijke doublures van plaatsnamen bestonden (zo komt de naam Noviomagus zeker 12x voor en is het beslist niet altijd Nijmegen, zoals prof.P.Leupen in het Bronnenboek van Nijmegen meent). Ook de andere plaatsen die Ravennas in dit rijtje noemt zijn in Noord-Frankrijk te plaatsen van de kust tot Metz, allemaal ten zuiden van de taalgrens en langs de Limes, dat de grens van de Romeinen was sinds de 3de eeuw en die liep vanaf Boulogne-sur-Mer via Bavay naar het oosten globaal de taalgrens volgend.

    Het komt er ook hier weer op neer dat er oude achterhaalde opvattingen, waarover geen enkele zekerheid bestaat, steeds worden rondgepompd. Dat kan ook niet anders zolang historici en archeologen blijven verwijzen naar voorgangers zonder eigen onderzoek te doen. En degene die wel eigen onderzoek deed werd vervolgens niet serieus genomen, omdat hij iets geheel anders beweerde dan die voorgangers uit de 17de eeuw en 18de eeuw.

  1. Op grond van de praktijk elders in het Merovingische rijk kunnen we daarom aannemen dat de Merovingische machthebbers het laat-Romeinse castellum in Nijmegen in handen hebben gekregen. Wat bewijs je met de praktijk elders? Waar ligt dat 'elders'? Gelukkig schrijft men wel dat het slechts een aanname is. Het castellum moet vervolgens het plaatselijke bestuurscentrum en de residentie van de Merovingische koning zijn geworden. Het blijven vermoedens, die niet kunnen worden bewezen met schriftelijke en archeologische bronnen, maar op grond van wat we van elders weten, blijft het voorgaande de meest waarschijnlijk(e) gang van zaken in Nijmegen in de duistere eeuwen tussen circa 400 en 777, het jaar waarin Nijmegen voor het eerst weer in de geschreven bronnen wordt vermeld. (p.229). We hebben dit citaat opzettelijk groot en vet afgedrukt. Het is dus een 'vermoeden' gebaseerd op 'de praktijk elders'. Hiermee wordt nu klip een klaar erkend dat er tussen de circa 400 en 777 (8ste eeuw) geen enkele bewijsbare geschiedenis in Nijmegen is geweest! En dan toch de oudste stad? Met hier al een gat van bijna 4 eeuwen? Sinds is aangetoond dat die oorkonde uit 777 ook niet over Nijmegen gaat, wordt het gat allengs groter en houdt de hele Merovingische en Karolingisch geschiedenis van Nijmegen (en Nederland) op ooit te hebben bestaan! We hebben achter 'waarschijnlijk' grammatikaal die (e) toegevoegd. Hoe zorgvuldig zijn deze teksten nagelezen? Er staan wel meer tekstuele foutjes in deze uitgaven, zoals hierboven bij C.C. in de Betouw genoemd, dat G.C. moet zijn.

  2. Nijmegen was een van de noordelijkste Merovingische bolwerken. Een onzekere factor in de Nijmeegse geschiedenis in de periode 400-700 is het gegeven dat de Frankische heerschappij in de wijde omgeving nog lang een wankele basis had en niet onmiddellijk definitief was gevestigd. (p.229). Hier wordt weer van alles geschreven en beweerd zonder noten, dus niet controleerbaar, dus zonder bewijs. Het zijn gratis beweringen op grond van 'schoolboekjeswijsheid'. Het levert de volgende vragen op: Eén van de bolwerken? Welke dan nog meer? Wat wordt bedoeld met de wijde omgeving? Hoorde Maastricht daar dan bij of Keulen of Xanten? Wanneer werd die Frankische heerschappij dan wel definitief gevestigd?

  3. Het gebied ten noorden van de grote rivieren tot aan de kusten van de Noord- en Waddenzee werd toen beheerst door de Friezen (p.229). Dat dit gebied beheerst werd door de Friezen is achterhaalde kennis, zoals meerdere historici hebben aangetoond. De Friezen (Fresones) leefden binnen het Romeinse Rijk in Frisia. Bij deze auteurs is het blijkbaar niet bekend dat alle veldslagen van de Friezen tegen de Romeinen en later tegen de Franken, in Frankrijk plaats vonden. Van al die veldslagen is overigens ook archeologisch in Nederland geen spoor gevonden.

  4. Utrecht en Dorestad (bij het huidige Wijk bij Duurstede) waren belangrijke centra van de Friese macht (p.229). Deze plaatsen hoorden dan niet tot de Frankische heerschappij (zie punt 6 hiervoor). Maar Utrecht en Wijk bij Duurstede bestonden niet eens in de 8ste eeuw, niet eens in de 9de eeuw. Lees alle over Oud-Utrecht. En Wijk bij Duurstede was ook helemaal niet Dorestad. Dat heeft opgraver en archeoloog W.A. van Es inmiddels wel erkend. Het zijn dus ook achterhaalde opvattingen.

  5. Vanaf 688 begonnen de Franken een nieuw offensief, waarbij ze rond 695 in de slag bij Dorestad de koning van de Friezen Radboud versloegen. Dankzij een in 714 uitgebroken opstand konden de Friezen onder leiding van koning Radboud nog kortstondig opnieuw de macht grijpen, maar Karel Martel (714-741) maakte definitief een einde aan de heerschappij van de Friezen in het huidige Nederlandse rivieren- en kustgebied (p229/230).
    We moeten op dit citaat toch wat meer inhoudelijk ingaan, en wel aan de hand van de hierin genoemde jaartallen kunnen wedeze tekst te controleren.
    1. De slag bij Dorestad in 695 vond plaats in Frankrijk en wordt genoemd in enkele Franse bronnen (Annales Francorum Mettenses, HdF, II, p. 681. Annales Mettenses, MGS, I, p. 321. Fredegarii chronicon, MGS, II, p. 172). Deze veldslag bij Dorestad vond plaats bij het Carbonarisch woud. Wil men Dorestadum nog in Nederland plaatsen, dan gaat die vlieger beslist niet op voor het Carbonarish Woud (het beruchte Kolenwoud dat ook al door Caesar werd genoemd en dat hij vermeed). Koning Pepijn voerde een leger aan tegen de Fresones en hun 'koning' Radboud. De Friezen waren onafhankelijk en trots op hun eigen zeggenschap en erkenden geen koning. Radboud was dan wel hun 'aanvoerder', maar beslist geen koning in de latere betekenis. Met zijn leger sloeg Pepijn een kamp op bij de burcht van Dorestadum waar de Fresones, geleid door de hoogmoed van Radboud, hem aanvielen. Er ontstond een felle strijd, waarbij de Fresones in een grote nederlaag verslagen werden. Radboud vluchtte naar ’’Denemarca” , niet Denemarken doch de mark van de “Dani sive Normanni”, wat het latere Artois of Normandië was (het spreekt vanzelf dat deze tekst lang na de feiten is geschreven!). Direkt vóór de slag spreken de bronnen van een treffen tussen Franken en Friezen bij Textricum, dat als Testry in de omgeving van Atrecht moet worden opgevat. Behalve de zeehaven Dorestad en Textricum wordt ook de plaats Ambleteuse worden genoemd. Dan kun je Nederland wel uitsluiten. In ditzelfde jaartal 695 wordt ook genoemd dat Pepijn Frisia inneemt, waar Pepijn Willibord een plaats voor zijn bisschopszetel in zijn beroemde burcht gaf, die door het volk van die streek met een oude naam Viltaburg werd genoemd, dat is de stad der Vilti, en die in de Gallische taal Traiectum heet. (Bron: Beda, Historia gentis Anglorum, I, 11).
    2. De definitieve veldslag in 714 tegen de Friezen vond plaats te Vinciacum de Friezen door Karel Martel, de zoon van Pepijn (overleden in 714). Vinciacum is Inchy-en-Artois tussen Atrecht en Kamerijkgelegen. Tevoren vond nog de veldslag bij Amblave (Ambleteuse -ten noorden van Boulogne) plaats. Deze geografische aanduidingen laten niets aan duidelijkheid te wensen over. Het zou een onvoorstelbare zotheid zijn te veronderstellen, dat de Nederlandse Friezen steeds zo ver in Frankrijk slag gingen leveren tegen de Franken, temeer omdat de bronnen niet het minste verhalen over de reis naar die buitenlandse wedstrijd, wat ten overvloede tot een top-absurditeit wordt gevoerd door het feit, dat de archeologie in Nederland geen bewoning van betekenis heeft aangetoond in die periode. Waar zijn in Nederland de relicten van dit grote volk van de Friezen, dat zich gedurende vele eeuwen gewapenderhand tegen de Romeinen en Franken verzette?
  6. De onderwerping van de Saksen in het oosten vond plaats onder Karel de Grote (768-814). Na de succesvolle beëindiging van zijn veldtochten tegen de Saksen, was het hele gebied van het huidige Nederland en het aangrenzende Duitse gebied aan het gezag van de Frankische koningen onderworpen.


Bespreking van hoofdpunten uit deel 3.
  1. . (p.)

  2. . (p.)

  3. . (p.)

  4. . (p.)

  5. . (p.)




Lees het boek "De Ware Kijk Op" voor al deze en andere teksten en oordeel zelf!

Terug naar de beginpagina.
Het Bronnenboek van Nijmegen weerlegt de Karolingische geschiedenis van Nederland.
Naar het overzicht in het kort.