Aan deze pagina wordt nog gewerkt!

"Een vorstelijke palts te Zutphen?"
Macht en prestige op en rond het plein 's-Gravenhof van de Karolingische tijd tot aan de stadsrechtverlening.
Zutphense Archeologische Publicaties 77.
Michel Groothedde promoveerde op dit proefschrift aan de Universiteit van Leiden die onderstaan logo voert. Het logo staat voor de achterhaalde opvatting uit 1575 dat Lugdunum Batavorum Leiden zou zijn.

Groothedde hanteerde 11 stellingen, waaruit blijkt dat hij ook uitging van achterhaalde opvattingen, al merkt hij toch enkele waarheden op zoals in stelling 2 (eerste deel) en 8.
Al deze stellingen zijn eenvoudig te weerleggen (soms doet Groothedde dat zelf al) en soms lachwekkend zoals stelling 10, dat inderdaad flauwekul is. Stelling 11 geeft al aan op welke infantiele opvattingen dit proefschrift geschreven is. Dit proefschrift blijkt ook hier weer een 'probeersel' te zijn.
1. De Romeinse veldheer Drusus heeft, onbedoeld, de Rijnverbinding van de Gelderse IJssel op zijn geweten.
2. Centra van de aristocratie zijn in de Karolingische en Ottoonse tijd archeologisch slecht zichtbaar en/ of moeilijk vindbaar. Zutphen vormt hierop een gunstige uitzondering.
3. De archeologische resten van de Zutphense palts hebben minstens zoveel zeggingskracht als een onvervalst koningsbezoek op schrift. Het zijn beiden primaire bronnen.
4. De vaderlandse geschiedschrijving is sterk gericht op de dynastieke oorsprong van de latere vorstendommen (en huidige provincies). Door deze 'provinciale' benadering is de rol van het rijksgezag in Lotharingen en (tot 1648!) het Duitse Rijk onderschat. Dientengevolge worden de in ons land aanwezige herinneringsplaatsen van het Frankische en Duitse Rijk, getuigenissen van een gezamenlijk Europees verleden, ernstig miskend.
5. De aanleg van de ringwalburg te Zutphen vormde de blauwdruk van de latere stad. Zutphen is daarmee een typisch voorbeeld van een vroege stadsontwikkeling die niet uit een economische of kerkelijke functie voortkwam (zoals Utrecht, Deventer, Tiel, Maastricht, Stavoren), maar vanuit een zuiver aristocratisch machtcentrum (burg/burcht).
6. De slaven (lijfeigenen) in de vroeg- en volmiddeleeuwse samenleving zijn in de archeologie nog altijd dakloos. De vraag of hutkommen (beter: komhutten) bewoond werden, is nog altijd onbeantwoord. Er zijn reconstructies denkbaar waarin prima in een hut gewoond en gewerkt kan worden.
7. Zoölogisch onderzoek is in staat om bezoek van rondreizende hoven aan te tonen. In het algemeen geven zoölogische resten in gesloten vondstcomplexen een bruikbaarder en betrouwbaarder beeld van de status en leefgewoonten van de consumenten dan de vondstgroep 'keramiek'. Dit geldt ook voor laat- en postmiddeleeuwse vondstcomplexen, zoals beerputten.
8. Archeologen en historici maken te weinig gebruik van elkaars bronnen en daarmee blijft de grote sprong voorwaarts in de kenniswinst over de vroege en volle middeleeuwen uit. De 'Malta' - archeologie maakt de situatie er bepaald niet rooskleuriger op.
9. Het niet betrekken van de bouwhistorische discipline binnen de implementatie van 'Malta' in de Nederlandse wetgeving (wamz) is een gemiste kans. De waardevolle integratie van archeologisch en bouwhistorisch onderzoek ontbreekt daardoor in de praktijk.
10. De mogelijkheid dat Ludwig van Beethoven in augustus 1772 te Zutphen is geboren mag niet worden afgedaan als flauwekul.
11. De negende symfonie in d-kleine terts van Anton Bruckner (1824-1896) hoort uitgevoerd te worden in zijn vierdelige opzet met de (gereconstrueerde) finale, zoals de meester het voor ogen had. De reconstructie van de reeds voor meer dan 90% door Bruckner gecomponeerde finale is geen 'Spielerei' maar een serieus wetenschappelijk onderzoeksdebat om tot de kern van het gedachtegoed van Bruckners zwanenzang an dem lieben Gott te komen.
Prof.mr.C.J.J.M.Stolker op wiens gezag Groothedde promoveerde, stemt blijkbaar in met al het geschreve in dit proefschrift. Hij blijkt (net als Groothedde) geen historicus te zijn, maar een jurist, met specialisatie op het gebied van aansprakelijkssheidsrecht. In hoeverre had/heeft hij dan verstand van historische geografie en kan hij beoordelen of de inhoud van dit proefschrift overtuigend en de volledige waarheid is?
Als verzachtende omstandigheid van dit boek kan slechts genoemd worden dat Groothedde ook geen historicus is, maar archeoloog! Zijn motto "dat archeologen vaak van alles vinden" is zeker van toepassing op de inhoud van dit boek, niet zozeer op welke relicten zij vinden, maar hun interpretaties van hetgeen zij vinden.
Klik op de tekst voor een vergroting.
Het FUNDAMENT van alle verwarring is het Karolingisch Paleis van Karel de Grote in Nijmegen.
Dat paleis blijkt gebouwd op los zand, op nooit bewezen losse beweringen.
Op dat losse zand zijn alle volgende mythen gebouwd.
Immers als Nijmegen fout is, was de Betuwe ook niet het land van de Bataven; was Utrecht niet de bisschopszetel van Willibrord, werd Bonifatius niet in Dokkum vermoord en hebben de Noormannen nooit in Nederland geplunderd.
Dan stort het hele kaartenhuis van de Nederlandse mythen in elkaar.
Bonifatius, Willibrord, Karel de Grote en de Noormannen zijn voor Nederland volkomen legendarisch.
|
Met de door Leupen in Het Bronnenboek van Nijmegen opgevoerde 'Bisschop van Nijmegen' wordt de hele Karolingische traditie weerlegd. Wie dergelijke blunders maakt heeft geen recht van spreken meer en moet verder zijn mond houden over de visie van Albert Delahaye. Dan houdt in feite heel Karolingisch Nijmegen, maar ook heel Karolingisch Nederland op, omdat het onlosmakelijk opgehangen is aan Karolingische paleis in Nijmegen.
Alle in dit boek van Groothedde 'Merovingische' of 'Karolingische' opvattingen kunnen van tafel, aangezien die opgehangen zijn aan een nooit bestaande palts van Karel de Grote in Nijmegen.
|
"Archeologen zij vinden vaak van alles, soms ook wel van niet".
Het boek "Een vorstelijke palts te Zutphen?" van Michel Groothedde (zijn proefschrift met het hierboven vermelde motto) geeft, tenminste goed gelezen en zeker goed bestudeerd een juist beeld van de geschiedenis van Zutphen. Er wordt in dit boek uitvoerig (471 pagina's) over die geschiedenis van Zutphen geschreven, maar wat bewijzen hypothesen (33 keer genoemd) en opvattingen waarbij sprake is van waarschijnlijk (158x), vermoedelijk (met vermoed en vermoeden 183x) en wellicht (34x) of dat het om een interpretatie (40x) gaat? Goed bestudeerd blijft er met name over de periode 8ste tot 11de eeuw, waar ons onderzoek specifiek op gericht is, toch weinig over. Het enige feit waarmee Groothedde wil bewijzen dat Zutphen al bestond in de 9de eeuw, is de Vikingaanval in 882, waarvan hij op p.102 zelf schrijft dat het niet bewijsbaar is en slechts in beeld komt met de aanval op Deventer, die ook nog nooit bewezen is!.
De Inleiding begit al meteen met een grote misvatting: op het kaartje (p.11) wordt 'de Ligging van Zutphen en andere belangrijke sites in de vroege middeleeuwen' afgebeeld. Nu is van Utrecht, van 'Dorestad' (?) Munna! en van Deventer vastgesteld dat die in de vroege middeleeuwen niet bestonden. Hetzelfde geldt voor Zutphen. De eerste en oudste vermelding van Sutphen stamt uit de 12de eeuw. Opvallend is dat Groothedde hier Nijmegen NIET noemt.
Het zijn achterhaalde opvattingen: "achterhaald" omdat feitelijke bewijzen voor die oude uit de 16de en 17de eeuw daterende opvattingen nog steeds niet bestaan. Nog steeds worden zonder gedegen onderzoek klakkeloos de opvattingen van die 16de en 17de eeuwse voorgangers nageschreven. Dat kan aangetoond worden met onderstaand voorbeeld:
Groothedde noemt de Karolingische Palts in Nijmegen meerdere keren (p.16 e.v.), net als hij Lofen in Utrecht als voorbeeld noemt. Hij verwijst voor zijn opvatting over Nijmegen op p.23 naar Jan Kuys en Hans Bots. Het is interessant en wetenswaardig om deze verwijzingen verder te volgen. Want wat is het geval? Kuys en Bots verwijzen voor hun opvatting naar Raymond Brulet, die voor zijn gelijk weer verwijst naar W.J.H.Willems. Het is natuurlijk niet moeilijk om je gelijk te vinden bij gelijkgestemden.
Hoe komt Willems aan zijn opvattingen? Willems verwijst in zijn proefschrift "Romains and Batavians" naar O.G.Heldring, die 'zijn vriend en student' J.J. in de Betouw noemt. Het was In de Betouw die samen met zijn vader de uitgave van het werk van Johannes Smetius heeft verzorgd. Bij Smetius aangekomen is de stap naar Cornelius Aurelius al snel gezet. Aurelius schrijft als eerste in 1517 over de Bataven die hij in Zuid-Holland plaatste. In ca.1530 was het Gerardus Geldenhauer (bijgenaamd 'Noviomagus') die als eerste de Betuwe noemde als woonplaats van de Bataven. Het is een lange rij van fabelschrijvers die tezamen de traditie hebben bepaald.
Deze achterhaalde opvattingen vragen om een toelichting, waarmee de gehele aangenomen geschiedenis van Zutphen vóór de 12de eeuw wordt weerlegd. Zie de volgende opmerkingen. Klik op de betreffende LINK voor meer informatie.
1. Karel de Grote had een palts in Nijmegen (zie hiernaast de FUNDAMENTELE VERWARRING);
2. Frisia lag aan de kust van Holland tot Helgoland;
3. Germania wordt door Groothedde traditioneel opgevat als Duitsland;
4. de gracht van Drusus lag tussen de Rijn en de IJssel;
5. de Vikingen plunderden Zutphen in het jaat 882;
6. Meerdere gevolgen voor de geschiedenis van Zutphen en verre omgeving.
1. Van een palts van Karel de Grote ontbreekt elke archeologisch en tekstueel bewijs. Groohedde schrijft daar zelf het volgende over (p.31): Slechts de 'Europese' Karel de Grote kwam en komt in de vaderlandse canon voor. Dat ons land van
925 tot 1648 deel uitmaakte van het Duitse Rijk werd en wordt nog wel eens vergeten. Karel de Grote was met zijn palts te Nijmegen nog het meest in beeld bij historici. Het Valkhof in Nijmegen stond wat de archeologie betreft vooral in de belangstelling vanwege het Romeinse verleden en de bewoningscontinuïteit die aldaar wordt verondersteld (p.30/31). Van de palts van Karel de Grote zelf is vrijwel niets bekend, evenmin van de fasen erna tot de herbouw door Frederik Barbarossa. Lang is gedacht dat de Nicolaaskapel een relict van de Karolingische palts was, maar de kapel wordt nu in de eerste helft van de 11e eeuw gedateerd. De opgravingen in de jaren negentig van de 20ste eeuw op het terrein van het Kelfkensbosch brachten vooral sporen uit de laat-Romeinse tijd en late middeleeuwen aan het licht. Sporen uit de tijd van de palts zijn schaars. (p.31). Sporen van die palts van Karel de Grote zijn niet schaars, maar die zijn er helemaal NIET. Ook tekstueel niet, wat met het Bronnenboek van Nijmegen duidelijk wordt aangetoond. Hier wordt ook weer het gat van Nijmegen aangegeven tussen Romeinse tijd en late middeleeuwen. Dan houdt toch dit hele verhaal in dit boek feitelik op. Juist op die palts van Karel de Grote is het verhaal van Zutphen gebaseerd! Voor de St.Nicolaaskapel dient men niet van de eerste helft van de 11de eeuw uit te gaan, maar pas van de tweede helft en wel van ná 1085. Eerder was St.Nicolaas in Nederland niet bekend als 'patroon van de schippers'.
In zekere zin zou de (ogenschijnlijke) discontinuïteit van het Romeinse Noviomagus naar het middeleeuwse Nijmegen ook verklaard kunnen worden uit het ontbreken van een belangwekkend religieus centrum dat bezoekers bleef trekken en een identiteit gaf aan de centrale plaats. Niet dat Nijmegen geheel ontvolkte, maar van een stedelijke continuïteit, zoals te Keulen of Maastricht was geen sprake. (p.299). Een heel juiste opmerking van Groothedden, waarmee hij de traditionele geschiedenis van Nijmegen faliekant tegenspreekt. Dat Nijmegen niet geheel ontvolkte en hij Nijmegen dan toch Noviomagus noemt, is een farce. Wie hanteerde dan die naam en gaf die dan door? Het zijn onbewezen en etymologisch onhoudbare opvattingen. Het het Bronnenboek van Nijmegen toont tussen de 3e en 8ste eeuw ook duidelijk een gat aan. Hetzelfde gat zien we in Utrecht waar de palts 'Lofen' rechtstreeks op Romeinse resten is gebouwd (p.31), wat een hiaat van ruim 8 eeuwen betekend. Dat hiaat is er in Nijmegen ook, wat Museum het Valkhof ook duidelijk laat zien.
2. Het klassieke Frisia lag in Vlaanderen. Friesland was toen een onbegaanbaar wadden- en moersgebied, wat het tot in de 10de en 11de eeuw zou blijven.
3. Groothedde volgt hier braaf de traditionele opvatting over Germania, maar niet hoe het beschreven werd door Tacitus of zoals de Romeinen het zelf noemden met Germania Superior en Germania Inferior. Het Germania van de Romeinen was het land ten noorden van de taalgrens en ten zuiden en westen van de Rijn. Precies zoals het wordt afgebeeld in bijna alle historische atlassen.
4. Groothedde geeft op p.61 en 62 zelf al aan dat de opvattingen over Drusus aan ernstige twijfel onderhevig is. Het is zelfs zijn eerste stelling (zie in de linker kolom), maar hij houdt toch, ondanks de bezwaren die hij zelf noemt, vast aan die traditie. Dat de Gelderse IJssel al ontstaan zou zijn in de Romeinse tijd wordt door meerdere deskundigen tegengesproken. Overigens ook door Groothedde zelf (p.51/52). Het is dus een achterhaalde opvatting die niet als uitgangspunt kan dienen.
5. In Zutphen schermt men graag met de plundering door de Vikingen in 882. Groothedde schrijft op p.60 in Hoofdstuk 6.1.6 de volgende conclusies: De interpretatie van de historische bronnen die de IJssel noemen en de archeologische gegevens uit Zutphen en omgeving, leiden tot de volgende constateringen en hypothesen:
- De Vikingen kwamen over de IJssel. De historische bronnen maken aannemelijk dat de aanval vanuit Nijmegen, het winterkamp van de Vikingen in 881/82, werd ondernomen. Aannemelijk? Het is dus een aanname! Maar van plunderingen door de Noormannen is in Nijmegen geen enkel bewijs gevonden. Het Bronnenboek van Nijmegen slaat deze tekst die duidelijk over Frankrijk gaat, dan ook terecht over. Ligt Nijmegen aan de Oise?
- Het veranderde nederzettingspatroon rond Zutphen in de laat-Romeinse tijd zou een reactie kunnen zijn op de forse wateroverlast van Rijnwater voorafgaand aan de rivierdoorbraak ter plaatse. Zutphen heeft geen 'Romeinse tijd' gekend, ook al zijn er enkele 'Romeinse relicten' gevonden. Op. 68 worden die beschreven, waarbij het gaat over Badorf en Pingdorfscherven en hergebruikt Romeins bouwmateriaal afkomstig uit Nijmegen (?) of Xanten (?).
- De wateroverlast in het benedenstroomse deel van de Berkel en Oude IJssel zijn mogelijk veroorzaakt door de waterstaatkundige werken van de Romeinen rond het begin van de jaartelling. Die 'mogelijke' waterstaatkudige werken- bedoeld wordt de gracht van Drusus en de Dam van Carvium- hebben nooit plaats gevonden. Overstromingen zoals in heel laag Nederland, zullen er zeker geweest zijn, ook in het dal van de IJssel. Zie de afbeeldingen bij de transgressies, zoals die in 2024 voorkwamen.
- De ontwikkeling van Zutphen gaat terug op het einde van de Romeinse tijd en is mogelijk het gevolg van de ligging aan de nieuwe IJssel en de nieuwe Berkelmonding. De resten van stempels zijn te dateren in de periode 212-222 en zijn als sloopmateriaal afkomstig uit de Romeinse ruïnes van Xanten of Nijmegen. Van een bewoningscontinuïteit is in Zutphen geen enkele sprake geweest, al probeert Groothedde dat aan te tonen met enkele scherven Badorf- en Pingsdorfaardewerk (tot de 13de eeuw in productie) en hergebruikt Romeins sloopmateriaal.
- Het belangrijkste lezen we op p.102, waar Groothedde schrijft: het jaartal 882, de historisch overgeleverde datering van de bloedige Vikingaanval op Deventer in beeld komt als mogelijke datum van het Zutphense drama, hoewel niet bewijsbaar. Zutphen komt in beeld als mogelijk, maar niet bewijsbaar. Hiermee houdt toch het hele verhaal van Vikingen in Zutphen op? Zeker omdat de Vikingen in Deventer eveneens een aangenomen opvatting is. Die opvatting heeft alles te maken met de onjuiste plaatsing van St.Lebuinus, die in Taventria en aan de Isla missioneerde. (zie hieronder). Veelzeggend is ook dat het Bronnenboek van Nijmegen het jaartal 882 niet noemt. Het ging dus niet over Nijmegen, waar de Vikingen vandaan gekomen zouden zijn.
6. Als de bovenstaande punten gecorrigeerd zijn, moeten meerdere onjuiste opvattingen die daarvan een afgeleide zijn, eveneens gecorrigeerd worden, zoals de geschiedenis van Hamaland, dat onvindbaar blijft en de opvattingen over de predikers van het Christendom die door misverstane teksten in Nederland, Duitsland en zelfs in Zweden terecht kwamen, zoals:
De visie van Albert Delahaye.
In geen enkele oude oorkonde komt de naam Zutphen voor. De oudste vermelding van Zutphen komen uit de 12de eeuw en wel uit 1101 cop. begin 12e e.: astantibus principibus... Ottone de Sutphem (Bron: D.P.Blok, Lexicon, DHIV 471; OBGelre I 202 fragm.) M.Gysseling, Toponymisch Woordenboek, leest: Sutpheni 1103 or.: in presentia ... principum quorum nomina ... notavimus ... Otto comes de Sütfene (OBGelre 1203 fragm.). Let op: Blok lees een -m-, waar Gysseling -n-i- in het handschrift leest. Een klein verschil dat bij andere teksten soms grote gevolgen kan hebben.
De wel eens genoemde Isla als naam voor de IJssel is het gevolg van de deplacements historiques. De Isla (ook Isala) was de naam van de Lyzel/Lijsel in Vlaanderen. Met de geschiedenis van St.Ludger en St.Lebuinus is deze naam gedoubleerd naar de streek van de IJssel. St.Ludger en St.Lebuinus zijn nooit in de streek van de IJssel geweest. Hun Isla lag in Vlaanderen.
De vondsten.
Het moet goed begrepen worden dat de vondsten op zich, helemaal niet ter discussie staan. Die zijn zeker aangetroffen op de aangegeven plek. Daar twijfelen wij ook niet aan. Wat wel ter discussie staat zijn de interpretaties van de vondsten. In hoeverre zijn die vondsten geïnterpreteerd vanuit de historsche opvattingen. Hoe komt men op de gedachte dat Hamaland ergens in Gelderland lag. Zijn daar archeologische bewijzen van gevonden? Zijn er teksten bekend die Hamaland bij Zutphen situeren? Zijn er teksten bekend die Hamaland in Gelderland ten oosten van de IJssel plaatsen? De vele verschillende opvattingen over de locatie van Hamaland geven het ongelijk al aan. De werkgroep van Afdeling 18 van de AWN die op zoek ging naar Hamaland, heeft het nog steeds niet gevonden. En dan komen al snel op het volgende punt: Bronnenschaartse en de Zutphense falsa waarvoor hetzelfde geldt.
Bronnenschaartse en de Zutphense falsa.
Het moet eveneens goed begrepen worden dat de schriftelijke bronnen die genoemd worden evenmin ter discussie staan. Wel de interpretatie van die teksten en vooral de 'vertaling' van de daarin plaatsnamen. Op p.97 wordt over de bronnenschaarste vermeld, dat over de palts/gravenhof blijkt dat de Gelderse graven er kennelijk niet vaak verbleven. Kennelijk? Als er geen bronnen zijn, kun je ook geen conclusies trekken. Uit de itineraria van de Gelderse graven in de 13e eeuw blijkt dat ze Zutphen wel bezochten, maar of ze in de Gravenhof verbleven, is niet bekend. Getracht is vervolgens om op grond van historisch bronnenmateriaal het kandidatenveld van potentiële opdrachtgevers te verkennen. Daarover schrijft Groothedde de opmerkelijke tekst: "daarbij is een hypothese naar voren gebracht die de interpretatie van een koningspalts ondersteunt. De bronnenschaarste speelt hierbij echter parten. Koningsbezoeken in Zutphen zijn niet overgeleverd en de veel oudere burg Zutphen, een ringwalburg uit de laat-Karolingische tijd, was een machtcentrum van de Hamalandse graven die in en om de nederzetting ongetwijfeld een sterke allodiale positie moeten hebben gehad". De bronnenschaartse heeft in elk geval tot gevolg gehad dat er veel gespeculeerd werd en er veel aangenomen werd, dat nog steeds niet bewezen is.
Met geen woord wordt er over de aanwezigheid van een koningshof, laat staan een palts te Zutphen gesproken. Dat is natuurlijk ook niet te verwachten in de context van de falsa (p.96). Een oorkonde uit 1059 uit het kapittelarchief van de Sint-Walburgis in Zutphen, gaat om de vroegst gedateerde oorkonde uit de reeks Zutphense Falsa. Deze oorkonden gaan terug op originelen die rond 1180-1200 zijn vervalst waarbij de inhoud in sterke mate werd gemanipuleerd ten faveure van de opdrachtgever, de graaf van Gelre (p.51). Wat zijn Zutphense Falsa? Zijn dat oorkonden die niet in het aangenomen plaatje passen en dan vals verklaard werden? Waarom bestaat er een aparte categorie van falsa in Zutphen en lees je daarover weinig bij andere plaatsen? Hoewel ook de professoren B.Stolte en R.Post eens nadrukkelijk stelden: "Zoals de oorkonde voor ons ligt, kan zij niet echt zijn". De oorkonde werd vals verklaard om problemen te voorkomen. Beter was geweest ten aanzien van deze tekst te verklaren "Zoals de oorkonde voor ons ligt, kan zij geen betrekking op Nederland hebben". Dat zou de juiste zienswijze zijn geweest! Daarmee worden veel opvattingen niet meer dan aangenomen hypothesen.
De Zutphense ringwalburg.
De Zutphense ringwalburg bezat zowel de kenmerken van een vluchtburg, zoals die in de Vlaamse en Nederlandse kuststreken werden aangelegd, als die van een adellijke dynastenburg waarin een permanent bewoonde nederzetting met hof en kerk aanwezig was. De ringwalburg is te vereenzelvigen met het in de Zutphense Falsa genoemde oppidum van de graven van Zutphen (p.102). De ringwalburgen aan de kust waren dan wel vluchtburgen, maar niet tegen Vikingen maar tegen overstromingen.
Nog even dit:
In geen enkele klassieke tekst over de Noormannen wordt Zutphen genoemd. Ook de naam Vikingen komt er nooit in voor. De Noormannen en Vikingen waren verschillende bevolkingsgroepen en leefden in verschillende perioden. De Nortmanni en Dania kwamen uit het zuiden en plunderden met name in Frankrijk en Vlaanderen. De Vikingen kwamen uit Scandinavië en waren handelaars en ontdekkingsreizigers, ook al plunderden en moorden ook zij en namen wel eens buit mee zonder te betalen. Waar de geschiedenis van beide groepen door elkaar loopt is dat vooral door de ondeskundigheid van de historici, die alles maar op één hoop hebben geveegd.
|
In het Verhaal van Gelderland wordt deze Vikingaanval op Zutphen ook vermeld. Maar is er bewijs dat Zutphen al bestond in 882? En dat het een rijke stad was, waar wat te plunderen viel? Er was in elk geval geen kerk en ook geen klooster, er was niet veel te plunderen dan misschien wat arme boertjes. De tekst uit 882 die als bewijs wordt opgevoerd, gaat niet over Zutphen. In de negen (9!) teksten die over die inval van de Noormannen gaan, wordt Zutphen nergens genoemd, overigens in geen enkele klassieke tekst kom je de naam Zutphen of Suit-vene of zoiets tegen. De schrijvers van het Verhaal van Gelderland voeren als bewijs voor deze aanvallen de ringwal van Zutphen en de vorm van de huidige binnenstad op. Zie afbeeldingen hierboven. Die ronde vorm zoals afgebeeld met de luchtfoto op p.79, moet dus het bewijs van Vikingaanvallen vormen. Maar die ringwal werd volgens Groothedde pas aangelegd nadat de Vikingen verdwenen waren. Een vergelijking met de ronde vorm van andere steden, zoals Breda, Bergen op Zoom of Amersfoort vormt geen enkel bewijs. Zijn die steden dan ook geplunderd geweest, waarbij de binnenstad dezelfde ronde vorm heeft? Zijn de Vikingen dan ook in een dorp als Coevorden geweest, dat zoals zoveel dorpen, een ronde vorm heeft? Men ging graag rondom het midden van een dorp, vaak de kerk, wonen. Die ronde vorm vormt dus geen enkel bewijs.
Vormt die ringwal dan een bewijs? Zo'n ringwal bestond ook in de eerste aanleg bij andere plaatsen, zoals Amersfoort en daar zijn de Noormannen nooit geweest! Alsof de Noormannen zich lieten tegenhouden door een hellinkje van 1,5 meter hoog. De Noormannen hebben wel voor hetere vuren gestaan. Zo wil de traditie dat ze ook het Paleis van Karel de Grote in Nijmegen hebben geplunderd. Dat lag toch ruim 20 meter hoger dan de Waal. Daar klommen ze blijkbaar zo naartoe. (Dit is overigens ook nooit gebeurd, immers dat Paleis heeft in Nijmegen nooit bestaan). Maar die ringwal werd ook pas aangelegd, volgens de auteurs, nadat de Vikingen er geplunderd hadden (zie p.72 in dit boek, en p.355 en p.374 in het Verhaal van Gelderland). Dus achteraf! Welk nut had die ringwal dan?
De werkelijke functie van die ringwal was de strijd tegen overstromingen, zoals die regelmatig voorkwamen (zie p.318) en gewijzigde rivierlopen (zie p.336 en 359), zoals ook de eerste aarden wal in Amersfoort die functie had. Ook in Zeeland zijn enkele aarden wallen bekend, waarbinnen niet gewoond werd, slechts gevlucht. Voor wie of wat? Voor Noormannen waarvan geen spoor is gevonden, of voor het water, waarvan overstromingen nog tot in 1953 voorkwamen? Ook hier wijst de logica de werkelijke functie aan: vluchtburg tegen hoog water!
De algemene samenvatting laat er geen misverstand over bestaan: er is geen enkel bewijs voor de opgevoerde opvattingen in dit boek van Groothedde, die inderdaad beschreven worden als waarschijnlijk, vermoedelijk of als hypothesen.
Een hypothese is een als voorlopige waarheid aangenomen, maar nog te bewijzen veronderstelling (Van Dale). Met name de hypothesen uit de 8ste, 9de en deels in de 10de eeuw zijn aan een ingrijpende herziening toe. Herziening is niet het juiste woord, ze dienen gewoonweg te vervallen. De hele geschiedenis van het vroege Zutphen is opgehangen aan die Vikingaanval uit 881
|
- Er werden (in Zutphen) sporen gevonden van 1700 jaar onafgebroken bewoning, een in hout gebouwde hof uit de Karolingische tijd (9e eeuw), een Vikingaanval en een groot 'paltscomplex' uit (vermoedelijk) de 11e eeuw (voor het begrip 'palts' zie 3.1). Vooral dat laatste gebouwencomplex roept vragen op die we zonder meer van nationaal en internationaal belang kunnen noemen. Paltscomplexen als die te Zutphen zijn in het Duitse rijk (waartoe ons land in de middeleeuwen behoorde) bij uitstek koninklijke verblijfsplaatsen. Ook te Nijmegen (Valkhof) en Utrecht (Lofen) zijn rijkspaltsen bekend. In Meerssen en Maastricht lagen vermoedelijk vergelijkbare complexen. Maar is de Zutphense palts als een rijkspalts van een Duitse vorst te interpreteren? (p.16) Deze tekst roept inderdaad de nodige vragen op, maar is het te bewijzen? De Vikingaanval in 882 kunnen we sowieso al schrappen. Meerssen is ook een groot vraagteken ook al plaatst men daar het verdrag uit 870. En in Nijmegen heeft pas sinds 1155 een palts bestaan en geen jaar eerder.
- De Karolingische vorsten Karel de Grote en Lodewijk de Vrome hadden nog een uitgesproken voorkeur voor paltsen als Aken, Ingelheim en Nijmegen in het oostelijk deel van hun stamland Austrasië. Daarnaast vierde de koning (i.c. Karel de Grote, red) de belangrijkste christelijke feestdagen Kerstmis, Pasen en Pinksteren bij voorkeur in bisschoppelijke centra of in belangrijke paltsen als Nijmegen en Aken (p.21). Voorbeelden van echte koningspaltsen zijn die te Nijmegen, Aken, Ingelheim (zie opmerking hieronder). Dan worden nog genoemd: Duisburg (in de 10de eeuw werd het reeds bestaande paleis uitgebreid tot een Koningspalts en in 1120 werd een stadsmuur gebouwd), Goslar (werd gesticht in 922 en van 1005 tot 1015 bouwde Hendrik II een palts), Tilleda (in 972 schenkt Keizer Otto II zijn vrouw Theophanu onder andere het paleis "Dullede"; tussen 974 en 1042 worden akten uitgegeven in "Tullide", die getuigen van het verblijf van Otto II, Otto III, Koenraad II en Hendrik III), Werla (in het midden van de 10de eeuw bouwde Hendrik I en zijn zoon Otto I de Palts in Werla), Neurenberg (werd in 1050 Rijksstad. Van de oudste fase rond 1050 is niet bewaard. De huidige palts dateert van rond 1200) en Zürich (kreeg in 1262 de titel van Rijksstad). In de 12e eeuw komen daar nieuwe paltsen bij, zoals Seligenstadt, Kaiserslautern,Wimpfen, Gelnhausen en Kaiserwerth (p.23). De nadere informatie over deze paltsen (hierboven in rood) levert op dat er geen enkele sprake is van Karolingische Paltsen, maar dat het Staufische paltsen betreft (11de tot 13de eeuw). De in de bronnen gegeven informatie is vaak niet geheel zeker en discutabel, zoals bij "Dullede - Tullide" of 'een vriendelijke mededeling van H.H.' (noot 29). In hoeverre vormt een vriendelijke mededeling een bewijs?
De Karolingische paltsen van Aken, Ingleheim en Nijmegen hebben nooit bestaan. Dat heeft de archeologie wel duidelijk gemaakt. Hier is het woordje -of- ook zeer belangrijk, want zowel Nijmegen als Aken als Ingleheim, zijn nooit bisschopsstad geweest. Dat spreekt de traditionele geschiedenis al zodanig tegen dat een palts van Karel de Grote zonder bisschop en bisschopszetel onvoorstelbaar zou zijn! Zowel in Nijmegen als in Aken heeft nooit een palts van Karel de Grote bestaan. In Aachen is daarvan ook geen enkel feitelijk bewijs gevonden, zoals in de tweedelige uitgave 'Aachen, von den Anfängen bis zur Gegenwart' door Thomas R.Krause (redactie), wordt aangetoond. Voor Nijmegen wordt verwezen naar "Nijmegen. Geschiedenis van de oudste stad van Nederland" onder redactie van Jan Kuys en Hans Bots en wel specifiek naar de pagina's 226 tot 247. Kuys en Bots verwijzen daar weer naar Raymond Brulet, die op zijn plaats vooral naar zichzelf verwijst en naar W.J.H.Willems.
Het is een klassiek en ultiem voorbeeld van naschrijverij. Er wordt niets aangetoond met feitelijke bewijzen. Er wordt slechts naar elkaar verwezen..
Volg je deze naschrijverij verder, dan blijkt W.J.H.Willems te verwijzen naar O.G.Heldring, die dan weer naar J.J. in de Betouw verwijst , die op zijn beurt naar Johannes Smetius verwijst, die gewoon Cornelius Aurelius naschrijft, die als eerst de Bataven in Zuid-Holland plaatste, waarna Gerardus Geldenhauer (bijgenaamd 'Noviomagus') er als eerste de Betuwe van maakte. Het is een lange rij van fabelschrijvers die tezamen nog steeds de traditionele opvattingen bepalen.
Austrasië was samen met Neustrië het gehele rijk dat Karel de Grote en zijn broer Carloman van hun vader Pepijn III erfden. Deze gebieden lagen geheel in Frankrijk ten zuiden en westen van de taalgrens. Daar was geen meter Duits of Nederlands grondgebied bij. De taalgrens is ook hier weer de alles bepalende en corrigerende factor bij de misvattingen.
- In Deventer werd in 1951/52 de bisschopshof (tussen de Graven en de Sint-Lebuïnuskerk) opgegraven. Alhoewel het hier om een bisschoppelijke aula ging van maar liefst 50 meter lengte, gebouwd rond 1100, troffen de opgravers ook sporen aan van oudere gebouwen met een andere oriëntatie. Deze stenen gebouwresten zouden uit de 10e eeuw kunnen dateren en er werd voorzichtig gespeculeerd dat deze gebouwen wel eens tot een oude koninklijke curtis behoord konden hebben. Spitzers zocht de interpretatie van het complex in de richting van het kapittelklooster, waarbij hij ook een 11e-eeuwse aula onderscheidde (p.31/32). Devente waar Groothedde graag de geschiedneis van Zutphen aan verbindt (p.) blijkt niet ouder dan de 11de eeuw.
- Wat is nu de vroegste ondubbelzinnige vermelding van de IJssel? Die dateert uit 797 en is afkomstig uit de Werdense oorkondes aangaande de stichting van de Wichmondse kerk door de missiepriester Liudger. Er staat dat Wichmond is gelegen iuxta Hislam, aan de IJssel. Ligt Wichmond aan de IJssel? Deze oorkonde en een reeks oorkonden die in de jaren erna volgde, maken gewag van de IJssel bij Wichmond. Deze vermeldingen vanaf het eind van de 8e eeuw dateren geenszins het ontstaan van een IJssel, die daar voorheen niet was. Het Oost-Nederlandse gebied boven de Rijn komt namelijk pas na het midden van de 8e eeuw in de aandacht van de schrijvers. Dat heeft te maken met de Frankische onderwerping van het Saksenland waarmee Oost Nederland in het Frankische rijk komt te liggen (p.51/52). Welke reeks oorkonden bedoeld Groothedde hier? De naam Wichmond kom je nergens tegen in oude oorkonden, net zo min als de naam IJssel. Dit tekstfragment geeft een goed beeld van de denkwijzen van Groothedde (en traditionalisten die hetzelfde beweren). Als iets niet beschreven werd, kan het toch al best bestaan hebben? Waarop baseert men dat dan? De Werdense oorkonde uit 797 over St.Ludger en Wichmond gaat echter niet over Nederland, maar over Withmundi dat aan de zee lag in Frans-Vlaanderen. Ligt Wichmond aan zee en aan de IJssel? De Hisla, die al door Tacitus genoemd wordt, is niet de IJssel want die bestond ten tijde van Tacitus nog niet. Een tekst van de abdij van Lorsch (Codex Laurishamensis, 814) vermeldt dat de Hisla in de zee uitstroomt. Dat heeft betrekking op de Lyzel/Lijsel of Isla, die bij St.Omaars in het Almere uitmondde. De “Pagus Hisloi” (genoemd in 794, 796, 799) is de streek bij St.Omaars. Het Almere was ook niet de Zuiderzee, die naam ontstond pas in het tweede millenium.
We dienen hier ook de onthullende mededeling van Annemarieke Willemsen uit haar boek 'Gouden Middeleeuwen' mee te nemen. Ze schrijft daarin het volgende: "Archeologisch zijn de Franken en Saksen in Nederland niet te duiden. De traditionele etnische indeling in Friezen, Franken en Saksen in Nederland is archeologisch niet te bewijzen" (p.12 en 138).
Dat betekent dus onverbloemd dat de traditioneel gehanteerde indeling van Friezen, Franken en Saksen achterhaald is en op geen enkel bewijs gebaseerd kan worden.
- Een zeer wetenswwaardig verhaal wordt verteld over de predikers Lebuinus en Liudger aan de IJssel. Het is daarbij wel opvallend dat zowel Lebuinus als Liudger Zutphen 'overgeslagen' hebben bij hun prediking. Viel daar niemand te bekeren? Het is wel zo dat Zutphen in geen enkele oorkonde wordt genoemd. De historieschrijvers in het verleden kwamen op Zutphen slechts door de onjuiste toepassing van de Isla op de IJssel. De Isla was de Lys/Leie in Vlaanderen en precies in die streek predikten Lebuinus en Liudger. Opvallend is ook dat St.Willibrord en St.Bonifatius geen enkele 'bemoeienis' met Deventer en Zutphen of de IJsselstreek hebben gehad.
- Wat is nu de vroegste ondubbelzinnige vermelding van de IJssel? Die dateert uit 797 en is afkomstig uit de Werdense oorkondes aangaande de stichting van de Wichmondse kerk door de missiepriester Liudger. Er staat dat Wichmond is gelegen iuxta Hislam, aan de IJssel. Deze oorkonde en een reeks oorkonden die in de jaren erna volgde, maken gewag van de IJssel bij Wichmond. Deze vermeldingen vanaf het eind van de 8e eeuw dateren geenszins het ontstaan van een IJssel die daar voorheen niet was (p.52/53). Toch twijfel bij Groothedde? De plaats Wichmond die hier genoemd wordt is het gevolg van een onjuist interpretatie van de naam Withmundi, een plaats die aan zee lag.
- Ook de heiligenlevens van Lebuïnus en Liudger, opgetekend in het midden van de 9e eeuw, beschrijven voor het eerst het Oost-Nederlandse gebied als werkgebied van de missionarissen. De vermelding van de IJssel bij Wichmond kort voor 800 brengt echter wel een belangrijke interpretatie met zich mee. Als de (Oude) IJssel aanvankelijk nog naar het zuiden, naar de Rijn, zou hebben gestroomd, dan zou een rivier bij Wichmond nooit ‘IJssel’ hebben geheten (p.52). Hier denkt Groothedde heel goed na, maar trekt er niet de vanzelfsprekende conclusie uit. Zouden Bonifatius of Willibrord dit gebied overgeslagen hebben bij hun prediking? Of worden zij slechts gekoppeld aan de Friezen en niet aan de Saksen? Hoe zit het dan met Plechelmus in Oldenzaal en Wiro en Otger in Oost-Nederland?
- Al aan het einde van de 8e eeuw had de rivier zelfs zijn naam gegeven aan een gebied, een gouw, genaamd Hisloae (794), Hisloi (797), Isloi (799), Islo (838). (p.53). Hisla, of Isla genoemd in verschillende akten, is een rivier (de Lys in Frankrijk en de Leie in Vlaanderen), waaraan een aantal plaatsen liggen, die in de akten van Werden aan de rivier worden genoemd. Af en toe is sprake van de “Pagus Hisloi” (794, 796, 799), waarbij 'pagus' niet gouw betekent, maar 'plaats' (dorp). De naam Isla of Isloi komt meer in de streek voor, bijvoorbeeld te Lijzel nabij St. Omaars, een rivier en een plaats, dat in 866 Insula super Agnionem heet, daarna Isel. De vermeldingen van Isla of pagus Isloi mogen dus niet automatisch met de Lys/Leie verbonden worden. De naam van de Gelderse IJssel heeft wel dezelfde herkomst, maar is het gevolg van de transplantatie van plaatsnamen, zoals ook Deventer aan Taventria kwam en Wichmond naar Withmundi is genoemd.
Omstreeks 794 vertrok St. Ludger naar Münster, waar hij de eerste bisschop werd, niet om daar de Saksen te gaan bekeren, maar om er de geestelijke zorg op zich te nemen van de Saksen, die door Karel de Grote na enige bloedige onderdrukkingen (in 794, 796, 797, 798) door een gedwongen deportatie verplicht waren geworden naar andere streken te verhuizen, wat de bronnen met duidelijke woorden zeggen. Aan dit gegeven hebben de historici niet de minste aandacht besteed, juist omdat zij over de streken van Friezen en Saksen zo’n fundamentele misvattingen hadden. Het wordt door de gegevens over St. Ludger méér dan afdoende bewezen, daar zijn optreden in de twee verschillende streken vast staat. Met de verhuizing van Ludger en de Saxones naar het oosten, werden de nodige plaatsnamen gedoubleerd met als ingrijpendste de naam van het klooster van Werden, dat een doublure is van het klooster van Werethina. Van de 206 in de codex van Werden genoemde plaatsnamen, zijn er 161 nooit in Nederland of Duitsand aangewezen of teruggevonden. Van de overige 45 (33 in Duitsland en 12 in Nederland) is de determinatie vaak slechts gebaseerd op een oppervlakkige klankovereenkomst van de plaatsnaam. Geen enkele determinatie in Nederland of Duitsland wordt bevestigd met parallelle teksten uit een andere bron.
- Alhoewel de heiligenlevens van Liudger en Lebuïnus resp. een halve eeuw en een eeuw na hun dood werden opgetekend, speelt de naar het noorden stromende IJssel bij Wichmond, Wilp en Deventer een prominente rol in de overlevering. De IJssel lijkt daarmee al ten tijde van Lebuinus (ca. 765-774) langs Deventer te hebben gestroomd. (p.53). De geschiedenis van Zutphen staat of valt met die van Deventer en de IJssel. Devnetr was niet het Taventria uit de klassieke akten. Dat was Desvres in Noord-Frankrijk.
- We zagen reeds dat na de voltooiing van de Lebuinuskerk te Deventer een grote bisschoppelijke aula werd gebouwd op de resten van een oudere, en zeer waarschijnlijk koninklijke, palas met bijgebouwen. Niet de koning maar de bisschop beschikte nu over een prestigieus onderkomen in het belangrijkste steunpunt van de bisschop buiten Utrecht. Ik ben dan ook geneigd de bouw van deze aula te Deventer, zoals ik in de vorige paragraaf reeds opperde, niet lang na 1046 te plaatsen en te beschouwen als een aanvullend plan na de voltooiing van de kerk (p.390). Ook hier is Deventer weer de leidrad van Zutphen. Met het jaar 1046 komen we bij het ontstaan van de ware geschiedenis van Zutphen terecht.
- Men mag veronderstellen dat deze parochiekerk in de 10e eeuw nog een eigenkerk was van de Hamalandse graven. Slechts vier kilometer zuidelijker lag een reeds in de late 8e eeuw door de missionaris Liudger gestichte kerk: de Sint-Salvatorkerk te Wichmond. Alhoewel een eerdere stichting niet is uit te sluiten, kan de Warnsveldse kerk een stichting van bisschop Bernold zijn geweest (p.393). Met een veronderstelling bewijs je niets.
- Langs de Rijn lagen al vóór 47 na Christus enkele belangwekkende kampen (Meinerswijk, Vechten, Valkenburg) en na 47 na Christus werd de Rijn de definitieve rijksgrens (de ‘Limes’) van het Romeinse rijk. De Nederrijn werd als het ware de noordelijke ‘Rijksgracht’ en de transportader om de Romeinse castella te bevoorraden. De strekdam was dus een vitaal onderdeel van de rijksverdediging. De ‘moles’ bij Herwen is in het ‘veld’ gelokaliseerd. De resten van de dam zijn als puinzone van tufsteen aanwezig in de Bijlandse Waard. Onder het opgebaggerde puin was ook de eerdergenoemde grafsteen van Marcus Manlius. In de Romeinse tijd was hier vermoedelijk het splitsingspunt van Rijn en Waal. De waterstaatkundige ingrepen, waaronder de strekdam en mogelijk ook de Drususgracht(en), uit de periode rond het begin van de jaartelling gaven de Rijn stellig veel meer water (p.59). In deze tekst vermeldt Groorhedde dan wel de traditionele opvattingen, maar dat zijn onbewezen aannamen.
- Het vinden van een grafsteen bewijst op zich niets. Dan zouden de Bataven ook in Rome, Hongarije en Iran hebben gewoond, want daar zijn immers ook grafstenen van Bataven gevonden (overigens geen enkele in de Betuwe (sic)!)
- Een volgende onjuistheid is de "Limes" opvattingen. De Romeinse Limes lag op de taalgrens en niet in Nederland. De taalgrens bewijst het ongelijk van de traditionele opvatting over Romeins Nederland.
- Hoe komt Groothedde (en de traditie) aan het jaar 47 en aan het 'al vóór' Chr.? In het jaar 47 na Chr. ondernam Corbulo zijn bekende tocht in het land van de Friezen, bij welke gelegenheid hij zijn gracht bouwde tussen de Mosa en de Renus over een afstand van 23 mijlen, waardoor de onzekerheden van de Oceaan vermeden konden worden. Dat vondst plaats in Frisia in Frans-Vlaanderen. Het Bronnenboek van Nijmegen (nog maar eens genoemd!) vermeldt daar niets over!
- Een volgende opmerking is te maken over het ontstaan van de IJssel. Dat vond niet plaats in de tijd van Drusus of in de Romeinse tijd, maar pas tussen 600 em 950 na Chr.
Ook hier pompt Groothedde weer achterhaalde opvattingen rond. Het ruim 152 keer schrijven van 'vermoeden' of 'vermoedelijk' zwakken zijn betoog behoorlijk af. Plaats dat naast het 158 keer geschreven 'waarschijnlijk' en alle zekerheid verdwijnt als sneeuw voor de zon.
- Het is dus zeer waarschijnlijk dat de twee completere skeletten uit hut 1 en 3 ter plaatse gestorven of kort er op (vóór dat de hutten instortten) in de hutten gedeponeerd. Gezien hun leeftijdsverschil en de positie in de naast elkaar liggende hutten is het goed mogelijk dat het om een moeder en haar kind gaat. (p.66/67).
- Het is waarschijnlijk dat de tufsteen en de Romeinse bakstenen aan een 9e-eeuws kerkje op de plaats van de huidige kerk moet worden toegeschreven. (p.68) Van wie moet dat dan?
- Een datering voor ca. 890 lijkt zelfs waarschijnlijk omdat Huneschansaardewerk en vroege Pingsdorfbaksels niet voorkomen. (p.69)
- De datering maakt het waarschijnlijk dat de verwoesting en uitmoording van het laat 9e-eeuwse Zutphen toegeschreven moet worden aan een Vikingaanval in de roerige periode van 879 tot 885. (p.69)
- Het is waarschijnlijk dat Zutphen, het hoofddoel van de plundering is geweest. (p.70)
- De aanleg van deze versterkingen wordt op archeologische gronden gedateerd in de laatste kwart van de 9e eeuw en waarschijnlijk in de periode 880-890. In de eigentijdse bron Miracula Sancti Bertini is sprake van Vikingen die in 891 van plan zijn om langs de kust de castella ibi recens facta (de daar onlangs aangelegde burgen) te veroveren. (p.74)
Hier wordt heel juist de bron genoemd, namelijk het klooster van St.Bertin uit St.Omaars in Frans-Vlaanderen. Zouden de monniken van dit klooster over het verre Zutphen hebben geschreven en niet over hun eigen streek? Hoe wisten ze dat dan? In andere teksten schrijven ze toch duidelijk over 'de onzen'. Langs de kust geeft ook de juiste plaats van deze Vikingaanval aan! Daar hoorde Zutphen of Deventer beslist niet bij! Het bericht uit 891 beschrijft heel duidelijk dat het allemaal in Frankrijk gebeurde. De Noormannen bereikten over de Seine en de Oise Noviomagus. Dit sluit Nijmegen geheel uit want dit Noviomagus was dus Noyon. Opvallend is ook deze keer weer dat in het Bronnenboek van Nijmegen deze tekst ontbreekt, hoewel het duidelijk over Noviomagus gaat. Volgens het Bronnenboek was Noviomagus toch altijd Nijmegen, immers er bestond geen enkel misverstand!
Er bestaan nog zeker 4 andere teksten uit 891, waarvan die uit de Miracula S. Bertini, Historie de France, IX, als volgt luidt: "De Noorman Hasting doet vanuit het paleis van Noviomagus een aanval op St.Omaars en onderdanen van de abdij van St. Bertijn". Het gaat in deze teksten (die allemaal in het Bronnenboek van Nijmegen ontbreken (sic)! dus duidelijk over de abdij van St.Bertijn te St.Omaars en over Frankrijk, wat de opvatting van Groothedde over Zutphen geheel weerlegt. De monniken van St.Bertijn beschreven gebeurtenissen in hun eigen streek.
- De archeologische gronden (uit de vorige opmerking) worden toegelicht met "de C14-datering die viel ruim uit maar sluit de laat-9e-eeuwse datering niet uit (p.72). De conventionele C14-datering van afvalkuil S 33 in de laat-Merovingische of vroeg-Karolingische tijd komt uit op 905 ± 54, al is de range bij 2 sigma meer dan 200 jaar" (p.108). Zelfs de C-14 datering is onzeker met marges van 50 tot zelfs 200 jaar!
- Aangezien vanaf 880 het deel van Lotharingen waar Zutphen zich in bevond, onder het Oost-Frankische gezag kwam te staan, is het niet onwaarschijnlijk dat de onderlinge afspraken die in 884 werden gemaakt, ook voor Zutphen hebben gegolden. (p.77)
- Het in de literatuur vaak aangehaalde ballingsoord Sint-Odiliënberg (in het bisdom Luik!) is niet waarschijnlijk. Spitzers 1992; Van Vliet 1996, 15; Van Vliet 2004, 140-141. Linssen (2008) toonden aan dat het klooster te Sint-Odiliënberg onmogelijk de vestigingsplaats van de bisschop en het verplaatste Utrechtse munster geweest kan zijn. Uiteindelijk vestigde de bisschop zich in Deventer. (p.78) De bisschop vestigde zich in Taventria, niet in Deventer.
In de teksten over Lotharingen, Zutphen en de Vikingaanvallen is heel veel sprake van waarschijnlijk, vermoedelijk, mogelijk en geweest kan zijn. Het zijn allemaal gratis-beweringen waarmee niets bewezen wordt.
- Een opvallend fenomeen is dat beide centra, Zutphen en Deventer, binnen hetzelfde graafschap complementaire functies vervulden. Deventer was het kerkelijke centrum, in de 8e eeuw missiecentrum voor het Saksenland, nadien een kapittelklooster en rond 900 bisschopszetel. Bovendien werd de rol van handelsplaats (portus) in de loop van de 9e eeuw belangrijker en werd de plaats rond 900 het belangrijkste handelscentrum van het ‘Friese’ Lotharingse gebied. (p.83)
Hier wordt weer van alles beweerd zonder bewijs. Dat Deventer ooit bisschopsplaats is geweest bijv. Het ging hierbij om Daventria waar Radboud bisschop is geweest. Het bisdom Traiectum (Tournehem en niet Utrecht) was door plunderingen en verwaarlezing ten dode opgeschreven. Bisschop Radboud heeft, volledig uitgerangeerd, omtrent 900 nog kort als bisschop van Traiectum in Daventria (is Desvres en niet Deventer) geresideerd totdat het bisdom omstreeks 917 geruisloos uit de geschiedenis verdween. Ruim 70 jaar later ontstaat het bisdom Utrecht dat (Oh muze Clio!) in de 12de eeuw de gedoubleerde naam Trajectum kreeg! Dat een deel van Nederland of zelfs Friesland ooit bij Lotharingene heeft gehoord, is het gevolg van dezelfde misvatting dat Karel de Grote een palts in Nijmegen zou hebben gehad. Wat onder Lotharingen moet worden verstaan blijkt uit de verdeling van Verdun in 843. Lotharingen lag in Frankrijk ten zuiden en westen van de taalgrens, precies waar het nu nog altijd ligt.
- Het is onwaarschijnlijk dat het beruchte echtpaar graaf Balderik en Adela van Hamaland in 1018 Zutphen bezat. (p.86) Dit is in tegenspraak met het in het vorige citaat genoemde.
- Stadsbrief van Zutphen, gedateerd 1190. Het origineel is vermoedelijk opgetekend in 1194 of 1195. Dit is een afschrift van kort na 1207 (p.95). Hiermee wordt het werkelijke begin van Zutphen aangetoond niet met veronderstellingen als 'waarschijnlijk' en 'vermoedelijk'.
- De nederzetting kende bewoningscontinïiteit vanaf de 3e of 4e eeuw en lag vermoedelijk van meet af aan binnen een versterking. Vikinggeweld maakte een kortstondig einde aan die nederzetting. De dateringen wijzen op de jaren tachtig van de 9e eeuw, waarbij het jaartal 882, de historisch overgeleverde datering van de bloedige Vikingaanval op Deventer in beeld komt als mogelijke datum van het Zutphense drama. Hoewel niet bewijsbaar wordt in het vervolg ‘882’ als breekpunt genoemd in de nederzettingsontwikkeling. Niet lang na de Vikingaanval wordt een grote ringwalburg aangelegd. (p.102). Hier erkent Groothedde dat die Vikingaanval NIET BEWIJSBAAR is en slechts in beeld kwam met de aanval op Deventer. Maar in Deventer zijn van een Vikingaanval ook nooit bewijzen gevonden. het in de teksten genoemde Taventria van St.Lebuinus was niet Deventer, maar Desvres. Vanaf de 3e of 4e eeuw springt Groothedde hier over naar de 9de eeuw. Van bewoningscontinïiteit is dan ook geen sprake geweest.
- Behalve de waarschijnlijk Merovingische hutkommen in sleuf 4 en 5 is in sleuf 4 nog een andere hutkom aangetroffen (S 781-783). Ook dit spoor is niet als zodanig herkend door Renaud en Bitter. (p.106) Renaud en Bitter vonden het dus niet Merovingisch in tegenstelling van Groothedde. Zo kom je dus wel aan continuïteit in bewoning! Echter op p.191 noemt Groothedde dit toch ook "waarschijnijk Merovingisch".
|
|  |
- De meest waarschijnlijke datering ligt in de tweede helft van de 10e of de eerste helft van de 11e eeuw (zie 8.3.3). (p.112) Scheelt toch vlug een 100 jaar!
- Met de Vikingaanval van ‘882’ als meest waarschijnlijke reden voor het einde van het gebouw (afgebrand) zal de bouw ervan in het midden van de 9e eeuw gezocht moeten worden. (p.115) Zoekt, maar wordt het ook gevonden? Het is slechts 'meest waarschijnlijk'.
- De mogelijkheid blijft open, en vanuit constructief oogpunt zelfs waarschijnlijker, dat het gebouw wel symmetrisch was. (p.118) Zo schrrijft Groothedde dus geschiedenis.
- Het is niet zeker of we met een verdiepingloos zaalhuis te maken hebben. De meest eenvoudige reconstructie gaat hier vanuit. (p.121) Zie vorige opmerking.
- In de literatuur tot heden is ‘huis 1’ in werkput 5 altijd in verband gebracht met de sporen van de Vikingaanval. Dit blijkt niet te kloppen. In werkelijkheid hoort hutkom 4 bij die context (zie 8.2.1) en is huis 1 jonger. De datering ligt in de 10e of 11e eeuw, waarschijnlijk zelfs in de tweede helft van de 10e of eerste helft van de 11e eeuw. (p.129) Dit heeft dus niets te maken met het jaar 882 wat de 9de eeuw is.
- Het tufstenen gebouw moest dan op z’n vroegst uit de late 12e eeuw, waarschijnlijker uit de 13e eeuw dateren. (p.135) Het verhaal van Zutphen gaat vervolgens verder ná de 13de eeuw en wat onze studie betreft niet van belang, hoewel het aantal 'waarschijnlijken' blijft toenemen. Die geschiedenis van ná de 13de eeuw is dus ook allerminst een zekerheid.
- De eerste helft of het midden van de 11e eeuw is voor de bouw van de aula het meest waarschijnlijk. (p.151)
- De veronderstelling van Jongbloed dat een Bernold-achtige kerk nog geen Bernoldkerk is, in een poging om de burcht Zutphen, en ook de Zutphense kapittelkerk, te verklaren als een respectievelijk allodiaal goed en eigenkerk van de Zutphense graven, is door auteur dezes (Groothedde) in een reactie onwaarschijnlijk geacht. (p.167) Groothedde is het dus niet eens met Jongbloed.
- Of het oostwerk van de kerk uit ca. 1025 dateert, is niet bewijsbaar en eigenlijk ook niet waarschijnlijk. Het is immers goed mogelijk dat het oostwerk tot stand kwam kort voor 1105, ten tijde van de herbouw/renovatie van de kerk. (p.168) Het niet bewijsbaar zijn lees je meer in dit boek. De aangenoemn opvattingen blijken dus niet bewijsbaar, ofwel helemaal niet zeker.
- In Deventer is bovendien duidelijk geworden dat de tufstenen torens toegevoegd zijn aan de bestaande oude omwalling. Dat zou in Groningen ook erg voor de hand liggen. Een 12e-eeuwse datering behoort bij gebrek aan daterende gegevens tot de mogelijkheden en is in de context van de bovenbeschreven steden zelfs erg waarschijnlijk. (p.218) Zie de vorige opmerking.
- De wal (zie 8.4.5) moet op grond van de stratigrafie in zowel Huize van de Kasteele als Zutphen-Stadhuis in de eerste decennia van de 12e eeuw zijn aangelegd. (p.179) Ook deze wal heeft niets te maken met een Vikingaanval.
- Het is niet bewezen of de Nijmeegse burgerlijke nederzetting in de 12e eeuw al omwald of ommuurd was, maar dit wordt wel vermoed. (p.212) Op basis van vermoeden kun je niets bewijzen, wat deze zin ook zegt. Maar zo'n opmerking gaat natuurlijk weer de schoolboekjes in als een vaststaand feit. De naschrijverij doet de rest.
- Dit wekt stellig de indruk dat dit vondstmateriaal niet is verzameld. Waarschijnlijk zijn de oudste sporen die geen verband hielden met structuren, niet gecoupeerd. Alleen de vondsten uit de sporen, die met de houtbouwfasen samenhangen, zijn min of meer systematisch verzameld. Vanaf de Karolingische tijd is er dan ook in ruimere mate materiaal voorhanden. (p.239) Wat is min of meer systematisch? Vanaf de Karolingische tijd, vanaf welk jaar is dat? Vanaf 975?
- Van de latere typen munten (2a, 2b, 3 en 4) ben ik van mening dat de Friese herkomst wel waarschijnlijk is en dat Henstra's reconstructie van de opeenvolgende Otto's het voordeel van de twijfel heeft bij gebrek aan beter. We kunnen gerust stellen dat deze munten niet door Zutphense graven zijn geslagen, laat staan in Zutphen. (p.295) Ook hier is sprake van onenigheid en onzekerheid tussen onderzoekers. Op welke zekerheden baseert Groothede dan zijn mening?
- Niet dat Nijmegen geheel ontvolkte, maar van een stedelijke continuïteit, zoals te Keulen of Maastricht was geen sprake. Slechts de Merovingische bezittingen en de 8e-eeuwse vestiging van de koningspalts vormden een dunne schakel in de stedelijke continuïteit (p.299). Die dunne schakel is zo dun dat er niets van te zien is. Van Merovingische bezittingen in de 8ste eeuw is in Nijmegen totaal geen sprake geweest. Groothedde weerspreekt hier dus de continuïteit van Nijmegen, waarmee de opvatting over de oudste stad van Nederland ook van tafel kan. Zie ook punt 1 van de achterhaalde opvattingen hierboven. Het Bronnenboek van Nijmegen vermeldt ook niets over de Merovingische periode, net zo min als in Het Valkhof 2000 jaar daar enig bewijs van wordt gegeven.
- Welke relieken waren er wel in Zutphen en meer specifiek in de Sint-Walburgiskerk? Daarvoor beginnen we bij het uit 1625 daterende testament van Egbert Spitholt, een vanwege de Reformatie naar Antwerpen uitgeweken kanunnik van de Zutphense Sint-Walburgiskerk. Spitholt had bij zijn vertrek uit Zutphen, via Keulen, tal van relieken meegenomen zoals blijkt uit het testament: vijf schedels van de 11.000 Maagden, twee tanden van St. Apollonia, gebeente van de apostel Bartholomaeus en het hoofd van Sint Justus. Van geen van de eerstgenoemde relieken zijn sporen van bijzondere verering in de Sint-Walburgiskerk te vinden, maar het hoofd van Sint Justus was ongetwijfeld het belangrijkst. Spitholt liet het hoofd na aan de zusters Annunciaten te Antwerpen op voorwaarde dat de relieken naar Zutphen zouden terugkeren als daar het Roomse geloof in ere werd hersteld. Dat is niet gebeurd en zo verblijft het schedelfragment, gevat in een hoofd van was in een reliekhouder (Spitholts omschrijving: pars capitis S.Justi, inserta capiticereo), nog altijd in Antwerpen. Sedert 1785 bevindt het zich in de Sint-Carolus Borromeuskerk. In Antwerpen ontstond na Spitholts dood in 1627 een ware Sint-Justuscultus onder aanvoering van de bekende uitgever Moretus, in wiens opdracht Peter-Paul Rubens een speciaal Sint-Justusaltaarstuk vervaardigde. Inderdaad zijn er overvloedige sporen van een Sint-Justusverering in het laatmiddeleeuwse Zutphen voorhanden. Maar, zoals Frijhoff benadrukte, er is sprake van grote verwarring omtrent de identiteit van de Sint-Justusrelieken in heel Europa en zelfs binnen Zutphen. Zo zijn er meerdere Sint Justussen en meerdere bewaarplaatsen van Sint-Justusrelieken, die soms aantoonbaar van identiteit lijken te zijn gewisseld (p.300/301).
Het is een langer fragment waarmee heel juist beschreven wordt, dat op relieken geen enkele geschiedenis te baseren is. Er werd met relieken gehandeld terwille van de 'pecunia's' en de pelgrimage die de nodige inkomsten opleverden voor de kerk. In hetzelfde licht moeten ook de relieken van Willibrord, Bonifatius, Ludger en Lebuinus bezien worden. Er is geen enkele geschiedenis op te baseren. De geschiedenis van Walburgis en Zutphen komt hiermee ook onder druk te staan. Het verhaal van Ursula en haar 11.000 Maagden is gebaseerd geweest op een compleet foutief gelezen tekst en kan naar de inmiddels overvolle archiefkast van historische fabels verhuizen.
- De Sint-Justusrelieken behoorden dus tot de vroege 'inventaris' van de Sint-Walburgiskerk en, gezien het feit dat het om een kapittelheilige ging, bij de kapittelkerk en niet de parochiekerk. Wanneer zou de translatio te plaatsen zijn en van waar en wie zouden de relieken afkomstig kunnen zijn? Een voor de hand liggend moment zou de kerkinwijding van 1105 zijn. Het is niet waarschijnlijk dat de translatio plaats vond op het moment dat de herbouw van de kerk nog niet voltooid, of zelfs begonnen was. (p.302) Dat heeft Groothedde toch scherp opgemerkt, waarmee aangetoond dat de Sint-Walburgiskerk pas uit de 12de eeuw stamt.
- De oorsprong van de Gelderse hof ligt waarschijnlijk in het laatste kwart van de 12e eeuw. Bij opgravingen door Halbertsma in 1977 op het voormalige pandhof zijn sporen gevonden van bewoning uit de late 12e en 13e eeuw. (p.305)
- Kijken we naar voorbeelden dicht bij huis dan zien we het gebruik van spaarvelden bij vrijwel alle gebouwen uit het midden van de 11e eeuw: de Martinuskerk van Warnsveld (12.10), de Lebuïnuskerk te Deventer (12.17), de Nicolaaskapel te Nijmegen (12.12) en de Utrechtse Bernoldkerken. Het is dus waarschijnlijk dat de rijke vensterarcades van de Zutphense palas in een spaarveld lagen, omlijst door een rondboog. Het trachieten dubbelbasement en nog enkele andere basementen hebben alle kenmerken van de late 12e eeuw of het begin van de 13e eeuw en zullen toe te schrijven zijn aan een verbouwing onder de Gelderse graven, waarbij graaf Otto I (1182-1207) de meest waarschijnlijke bouwheer is. Mogelijk kreeg de Zutphensee aula tijdens de verbouwing in de late 12e eeuw een meer 'Staufisch' uiterlijk met vensters zoals die van de aula's van Wimpfen, de Wartburg, Seligenstadt of Gelnhausen.(p.321) Historici dienen hun achterhaalde opvattingen eens aan te passen aan wat hier, ook met betrekking tot Duitsland, geschreven wordt.
- Het is niet waarschijnlijk dat de Sint-Walburgiskerk als privékapel diende. Dat was vanaf de 11e eeuw een kapittelkerk en het kerkgebouw lag op enige afstand (75/100 meter) van de aula. Een paltskapel zou dus dichtbij de aula gezocht moeten worden. Het ligt voor de hand om naar de contemporaine paltsen te kijken. Daarbij valt op dat veel van de (vroeg)Salische paltsen een L-vormige plattegrond hebben. De paltskapel(len) was/waren doorgaans in de vleugel haaks op de aula gesitueerd (Nijmegen, Goslar, Zürich, Bamberg, Paderborn, Bad Hersfeld en Speyer, zie 12.4). (p.326/327) Zoals het met vergelijkingen vaak het geval is, die gaan nogal eens mank.
- Op het zegel van het Zutphense kapittel, dat sedert de 13e eeuw in gebruik was, staat zeer waarschijnlijk de Zutphense aula redelijk getrouw afgebeeld. Op de afbeelding is een staande Sint Walburga te zien die in haar linker hand een boek met daarboven de Gelderse mispel houdt en in haar rechter hand een palmtak. Haar naam staat in de aureool: St WALBVRGIS. Ze staat achter een langgerekt, geknikt gebouw. In het omschrift staat SIGILLVM.ECCLESIE.S ( ).WALBVRGIS. IN SVTPHANIE +. Harenberg ziet in het van oorsprong 13e-eeuwse zegel de symbolische voltooiing van de usurpatie van de Zutphense burg (palts) en kapittelkerk (Walburga). (p.462) Sedert de 13e eeuw is dus in de 14de eeuw. Een volgende aanwijzing dat de geschiedenis van Zutphen niet teruggaat tot de 9de eeuw.
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
- . (p.)
|